Redevoering van Marcus Tullius Cicero voor Quintus Ligarius, vertaald en met eenige Aanmerkingen voorzien door Mr. IJ. D. van Dam, Advocaat te Leyden. Te Leyden, bij Haak en Comp. 1829. In gr. 8vo. 42 Bl. f 2-:
Deze Redevoering van den Vader der Romeinsche Welsprekendheid is over het algemeen gelukkig vertaald, ja met niet onbelangrijke, en voor den ongeletterden veelal opheldering gevende aanteekeningen voorzien; maar de prijs is razend duur. Één gulden ware genoeg voor 42 bladzijden met duidelijke letter en breede randen.
Wat den zin betreft, waarin men den aanhef der pleitrede van Cicero voor Ligarius moet opvatten, daaromtrent is Recensent van het gevoelen der meerderheid, en geenszins, gelijk de Heer van dam, van dat van Georgius Trapezuntius. Caecum esse mihi liceat, quaeso: ironiam hoc loco video lepidissimam. Nam si caeci sunt qui vident, ut ait Georgius Trapezuntius, quid de iis judicandum qui nîl videre se profitentur?
Cicero kon zeer wel gissen, dat Tubero alles zou aanvoeren, wat bij te brengen was. Cicero, als verdediger van Koning Dejotarus optredende, zegt wel, in den aanvang zijner rede altijd hevig bewogen te zijn; maar, gelijk van elders te bewijzen is, hij bragt zijne redevoeringen op schrift, en prentte die in zijn geheugen, alvorens hij die uitsprak: hetwelk echter daarom niet uitsluit, dat hij, des geraden oordeelende, bij de voordragt uitliet, aanvulde en veranderde; noch ook, dat hij hevig ontroerd kon zijn, wanneer hij aanving te spreken. De zoogenaamde misdaad van Ligarius was gansch niet nieuw of ongehoord, en vóór dat Tubero als beschuldiger optrad, heeft Cesar zeer wel geweten, dat Ligarius in Afrika geweest, en na den Pharsalischen slag daar gebleven was. Maar eerst maakt Cicero de aanklagt min of meer bespottelijk; daarna toont hij hare hatelijkheid en ongepastheid, vooral in den mond van Tubero; wijst aan, dat