Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1830
(1830)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 252]
| |
Men weet, dat Z.M. in 1826 de deskundigen heeft uitgenoodigd tot het leveren eener uitvoerige schets van een ontwerp, hoe de Geschiedenis der gezamenlijke Nederlanden best uit de bronnen zou kunnen worden bewerkt; terwijl de bestgekeurde Verhandeling haren Schrijver den post van Geschiedschrijver des Rijks, in plaats van wijlen den Heer stuart, zou doen erlangen. Vijf der veertig ingezondene Verhandelingen, namelijk die van de Heeren beijerman, groen van prinsterer, de jonge, roijaards en scheltema, ontvingen den eereprijs, bestaande in de goedkeuring des Konings (ten gevolge van het Rapport eener daartoe aangestelde Commissie) en een' gouden eerpenning. Een Geschiedschrijver des Rijks werd echter niet aangesteld. De Heer scheltema is de eerste, die zijne Verhandeling over dit gewigtig onderwerp in het licht geeft. Het Publiek kent dezen hoogstverdienstelijken Schrijver, als den Veteraan onzer Letterkunde, en die, na van wijn, van alle de thans levende Schrijvers wel het meest door zijne geschriften heeft bijgebragt, om onze staaten letterkundige Geschiedenis op te helderen, vele te voren duistere punten in het licht te stellen, en den roem van ons Vaderland daardoor te vergrooten. Zijn Staatkundig Nederland, zijne geschriften over hooft en tesselschade, zijn Mengelwerk, zijn Rusland en de Nederlanden, zijne Verhandelingen over erasmus, wier en zoo vele anderen, en eindelijk zijne handhaving van Neêrlands eer in de vroege bestrijding en afschaffing der Heksenprocessen, zullen hem eene onvergankelijke eerzuil stichten onder de verdienstelijke Nederlandsche Geschied- en Oudheidkundigen. De vermelding hiervan bij elke geschikte gelegenheid is pligt, en gewis ook eene aangename taak, voor allen, die deze wetenschappen op prijs stellen. Maar de bekwame man heeft met cicero het gebrek gemeen, dat hij er zelf te gaarne en te veel over spreekt. Het is, naar onze begrippen, niet volkomen kiesch, zichzelv' in de Voor- | |
[pagina 253]
| |
rede een geoefend kenner te noemen. (Voorr. bl. vi.) Waarom moest een man als scheltema het zelf zeggen, dat hij door verworvene kennis aangaande personen en zaken, in de Vaderlandsche Geschiedenis voorkomende, ook ten opzigte van boeken en geschriften over en voor dezelve, om den geoefenden stijl, om de gave van opsporen, snel zien en spoedig lezen, bij een vast geheugen en vlug herinneringsvermogen, zonder nu te gewagen van werkzaamheid, bezadigdheid en bescheidenheid, zich genoegzaam bemoedigd zoude beschouwen, om naar den post van 's Rijks Geschiedschrijver te staan (Brief aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, bl. 5.); dat hij verder gevorderd is in de Vaderlandsche Geschiedenis, dan andere letterkundigen onder onze tijd- en landgenooten, bl. 7, 8. Dit alles is waar; maar, naar het ons voorkomt, is het toch het gevoel van eigenwaarde - die ziekte onzer Eeuw - wat verre gedreven, wanneer men zulks openlijk zegt. De Schrijver zou dus naar den post van Geschiedschrijver hebben medegedongen; maar hij is zestig jaren oud, en begrijpt, dat een werk van zoo langen adem, als de Vaderlandsche Historie is, de vermoedelijke during van zijn levensperk ligtelijk zou kunnen overschrijden, daar hij tot de vervaardiging van hetzelve niet minder dan tien of twaalf jaren noodig keurt. Hij geest zich dus niet stellig onder de mededingers op; verklaart zich echter, uit zucht voor den roem van Z.M. regering, genegen, om, des noods, het werk op te vatten; maar zou nogtans gaarne eene eervolle rust van zijne tegenwoordige drukke ambtsbezigheden genieten, ten einde geheel voor zijn lievelingsvak te kunnen leven. Gaarne zouden wij zien, dat zulk eene onderscheiding aan den arbeidzamen man voor zijne langdurige diensten wierd toegestaan. Zoo iemand, heeft hij de eer en het genot van het Prytanéum verdiend. Na den dus voorafgaanden Brief aan Z.E. den Minister van Binnenlandsche Zaken, volgt nu de Verhande- | |
[pagina 254]
| |
ling over het bewerken van de Geschiedenis der Nederlanden zelve. Scheltema begint met aan te merken, dat hij deze Geschiedenis niet als een Vervolg op wagenaar, gelijk die van stuart, beschouwt; iets, dat thans noodzakelijk vervallen moet. Het verlangen naar een werk, waarin de Geschiedenis van alle Gewesten behandeld worde, vat de Schrijver meer wenschender- dan bepalenderwijze op. Hij wil de Zuidelijke Gewesten na 1581 van het algemeene Plan uitsluiten, en die aan een' Schrijver in die Gewesten zelve opdragen. Het contrast zou anders te groot zijn, en de waarheid bijkans naar persislage gelijken. (Waar! zeer waar! En toch sprak de Courrier des Pays-Bas voorleden jaar wegens België, in tegenstelling tot Holland, van brillans souvenirs. Wat is het papier toch geduldig!) Dus valt reeds een gewigtig en belemmerend gedeelte der groote taak weg; te meer, daar Luik, als eene Provincie des Duitschen Rijks, niet in aanmerking komt. Doch dit is op verre na niet alles. Alwat de invoering van het Christendom tot aan den grooten watervloed van 857 of 860 voorafgaat, behoort tot de Oudheden, niet tot de Geschiedenis van ons land. Dus zijn de Oudheden - in den zin, dien de Schrijver daaraan geeft - geen gedeelte der Geschiedenis? Mag men dan geheel niet van de heldendaden der oude Batavieren en Vriezen, de merkwaardige oorlogen tusschen deze laatsten en de Franken gewagen? De Geschiedenis der Gewesten gedurende de Middeleeuwen zou ook te veel omslag en ontwikkeling vereischen; zoodat de Schrijver het werk eerst zou moeten beginnen met de eigene Regering van karel V in 1515. Tot 1581 zouden dan alle de Nederlanden als één Staatsligchaam moeten voorgesteld worden, en na 1581 de Republiek der Vereenigde Gewesten, in derzelver onderscheidene Regeringsvormen, tot den val van den Staat in 1810. Wij hebben op dit Plan verscheidene aanmerkingen. Het is toch waarlijk geene Geschiedenis van alle de | |
[pagina 255]
| |
Nederlanden, waarin zoo wel het schitterendste als het duistere tijdvak van sommige der voornaamste Provinciën geheel met stilzwijgen wordt voorbijgegaan. Van ganscher harte stemmen wij toe, dat de Geschiedenis der Republiek de hoofdzaak van het geheel moet blijven; maar zou de Koning wel zoo vele Zuidelijke leden - en daaronder den Geschiedschrijver dewez - in de Commissie hebben benoemd, indien het plan had kunnen zijn, om de belangrijke Geschiedenis van het Graafschap Vlaanderen, van het Hertogdom Braband, de opkomst der moedige Burgerijen in de dertiende, hunne heldendaden in de veertiende Eeuw, den hoogen bloei dier landen, vooral van Braband in de veertiende, van Vlaanderen in de vijftiende Eeuw, de belangrijke Nationaliteit der Vlamingen, toen een brouwer tot de Gentenaars zeide: ‘Wij zullen den jongen Koning van Frankrijk gevangen naar Gent brengen, en hem daar Vlaamsch leeren!’ om, zeggen wij, dat alles in eene Algemeene Nederlandsche Historie uit de bronnen voorbij te gaan, of in eene algemeene inleiding slechts aan te stippen? Hoe kan men ook bij mogelijkheid de Geschiedenis der Hollandsche Graven, die onze waardige van lennep, de Vader, als eene vruchtbare bron van vaderlandsche tafereelen, heeft aangeprezen, en van lennep, de Zoon, inderdaad heeft bezongen, - eene Geschiedenis, waarvan de sporen en overblijfsels in het Republikeinsche tijdvak elk oogenblik wederkomen, - hoe kan men die, als overtollig, afsnijden? In allen gevalle zou men dan toch van het Bourgondische tijdvak, van de Regering van filips den Goeden, waarin de kleine veeten der Nederlandsche Vorsten onderling ophouden, en er eene bepaalde eenheid in de Geschiedenis komt, moeten beginnen; want in 1515 valt men juist midden in den vijftigjarigen Gelderschen oorlog. Maar ook het jaar 1581 komt ons voor, als tijdstip van afscheiding beschouwd, niet gelukkig gekozen te zijn. Zuid en Noord (met uitzondering der Waalsche Provinciën) waren toen nog wel degelijk vereenigd, ook | |
[pagina 256]
| |
met het Utrechtsche Verbond. Zelfs werd, in het volgende jaar, anjou nog als Heer der Nederlanden gehuldigd. Eerst in 1585, door de inneming van Antwerpen, toen de hartader van den Staat, en de verhuizing der aanzienlijkste inwoners en grootste kapitalen uit het Zuiden naar het Noorden, hetwelk op dit laatste, in een staatkundig, kerkelijk en commercieel oogpunt, zulk een' verbazenden invloed gehad heeft, terwijl tevens door de komst van leicester het Gemeenebest althans een' provisionelen vorm aanneemt, - eerst van dien tijd af begint de volkomene scheiding, de heerlijke bloei van het Noorden, de diepe ellende van het Zuiden. Eindelijk komt ons het tijdstip van 1810, als slot des werks, zeer ongelukkig voor. Het eindigt dan met den dood, zonder herleving. Met zulk een einde zou eene kortstondige, voorbijgaande tirannij den schijn eener wettige en duurzame inlijving in het groote Rijk bekomen. Maar ook in een staatkundig opzigt is dit slot des werks ongeraden. Men zou daardoor voedsel geven aan het denkbeeld, hetwelk door den Heer verstolk van zoelen in de onderhandelingen met het Hof van Weenen zoo mannelijk bestreden is, en hetwelk de aan Holland vijandige partij in onzen Staat met zoo veel drift aangrijpt, dat ons tegenwoordig Rijk een nieuwe Staat is, uit geheel onderscheidene, Hollandsche, Brabandsche, Luiksche enz. bestanddeelen zamengebragt, die geen voorleden heeft, maar slechts eene toekomst. Verre zij het van ons, den Heer scheltema slechts van verre van deze anti-nationale denkwijze te verdenken; maar zijn stelsel zou er kracht aan kunnen bijzetten. Waarom niet de Geschiedenis voortgezet tot de herleving van den Noord-Nederlandschen Staat Holland, of het Souvereine Vorstendom der Vereenigde Nederlanden, hetwelk naderhand (in 1815) door de Hooge Bondgenooten, volgens de letter van den eersten Parijschen Vrede, in Braband eene vermeerdering van grondgebied heeft ontvangen? Hetgeen dus van de algemeene Geschiedenis der Nederlanden, na aftrek van al het genoemde, nog overschiet - | |
[pagina 257]
| |
drie Eeuwen tusschen 1515 en 1810 - wil de Schrijver in zestien boekdeelen bevatten, die gedeeltelijk in ruimte van tijd met die van wagenaar overeenkomen, maar over 't algemeen gelukkiger verdeeld zouden zijn. Thans overgaande tot de beantwoording der vraag, hoedanig zulk een werk moet ingerigt zijn, loopt scheltema eerst de eigenschappen van den Schrijver, daarna die van het werk door, en geeft vervolgens de middelen op, om het voorgestelde doel te bereiken. 1. De vereischten in den Schrijver zijn: kennis der onderscheidene gewestelijke Regeringsvormen, van het Volkskarakter, der Geschiedenis van andere Natiën, der letterkundige, der kerkelijke Geschiedenis, en van den Koophandel; vervolgens moed, om zijne groote taak te aanvaarden en ten einde te brengen, zelfstandigheid, werkzaamheid en een taai geduld. Zijne pligten zijn: onpartijdigheid; erkentenis van den gang der Goddelijke Voorzienigheid, zonder aan eenen God van Nederland te gelooven; voorzigtigheid (het hier aangevoerde schijnt met moed en zelfstandigheid niet al te wel te strooken); volledigheid (met insluiting der Geschiedenis van den Huize Oranje-Nassau, en van de O. en W.I. Bezittingen van den Staat); eindelijk klaarheid, bij kortheid gevoegd. 2. Het werk. Hier wordt het reeds gezegde wegens de uitgebreidheid en verdeeling des werks te pas gebragt. Hetgeen vóór 1515 gebeurd is, moet in eene inleiding, gelijk die van robertson, kortelijk worden vermeld. Dezen laatsten en den ouden gerard brandt moet hij in den stijl volgen. Al te veel en vooral gezochte aanmerkingen moet hij vermijden. 3. Als middelen tot de vervaardiging der Geschiedenis worden opgegeven: het geven aan den Schrijver van den noodigen tijd, om onbekommerd en geheel voor zijn werk te kunnen leven; daarenboven verzekering van volkomene vrijheid van schrijven, - het overlaten van alle de voordeelen zijns werks aan hemzelven, - waarborging van zijn regt van kopij, - overneming derzelve door | |
[pagina 258]
| |
de Regering, zoo de Schrijver vóór het einde van den arbeid kwam te overlijden, - vrije toegang tot de Archiven en Boekerijen - aankoop, van 's lands wege, der voor hem al te dure werken, - tusschenkomst bij familiën, die al te vasthoudend zijn met hunne oude familiepapieren, - eindelijk vrijheid tot het doen van voorstellen aan de Regering, welke de Schrijver geraden mogt oordeelen, en vrijstelling van het aanhouden der Jaarboeken, hetwelk voor stuart zulk eene droevige, en aan zijne erkende bekwaamheden gewis niet geëvenredigde taak was. Daarentegen moet de Schrijver zich verbinden, om uitsluitend voor dit werk, zonder bijarbeid, te leven, niet tot den druk des cersten deels over te gaan, eer alles genoegzaam is afgewerkt, en te zorgen, dat de goede uitvoering van den druk, zonder prenten of afbeeldingen, aan het gewigt der onderneming beantwoorde. Ziedaar eene schets van dit werkje, waarin wij - om de waarheid te zeggen - scheltema's groote kundigheden slechts zelden hebben aangetroffen. Men zal zeggen, dat hij den Geschiedschrijver, door afsnijding van zoo veel stof, - die wij voor noodzakelijk en onmisbaar houden, - zijne taak aanmerkelijk verligt heeft; doch men bedenke tevens, dat hij den Geschiedschrijver alleen en zonder medehelpers dit groote werk wil laten voltooijen. Maar wagenaar, hume, johannes müller, muratori, mariana stonden ook alleen voor de Geschiedenis van hun land, zonder door de Regering bezoldigd te zijn! Wij verlangen zeer, ook de stukken der medebekroonden te lezen. Misschien vinden zich daaronder, die aan de Zuidelijke Provinciën een al te groot aandeel in de Geschiedenis geven; gelijk scheltema haar, naar ons dunkt, al te schaars heeft bedeeld. |
|