| |
Gedachten over het verband tusschen de godsdienstige en zedelijke beschaving der Egyptenaren, van P. van Limburg Brouwer. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. In gr. 8vo. 351 Bl. f 3-60.
In de Godenleer der Egyptenaren vindt men eene vermenging van overleveringen, ontstaan uit sterren- en natuurdienst, en uit de vergoding van merkwaardige menschen; eene kennelijke tegenstelling van een goed en kwaad beginsel, schoon zonder eenige stellige aanwijzing, dat dit, althans
| |
| |
uit een zedelijk oogpunt beschouwd, den grondslag hunner Godenleer hebbe uitgemaakt. Hunne Godsvereering had haren oorsprong meer in dankbaarheid dan in vrees; in de heilige overleveringen zijn verscheidene trekken, welke op iets beter dan grof eigenbelang schijnen te wijzen, en hunne Goden in dezelve worden als voorbeelden van edele menschlievendheid voorgesteld, zonder dat men zich daarom geregtigd vinde, te gelooven, dat zij, alleen met een zedelijk doel, aldus zijn voorgesteld geworden. Voorts blijkt het, uit de berigten der oude Schrijvers, dat men vrij algemeen aan een hooger bestuur, 't zij dan als noodlot, 't zij geheel van de Goden onafhankelijk, geloofd heeft; dat men echter, hierbij, van den zedelijken invloed dier Goden op de handelingen der menschen, als wrekers van het onregt en belooners der deugd, en zelfs van hunne eigene goede hoedanigheden, soms zeer onvolkomene begrippen had; hoewel men zich toch, klaarblijkelijk, ook waardige denkbeelden van hen vormde; terwijl de gebeden, geloften en offeranden, zoo wel die, welke het den Goden onaangename vernietigden, als die, door welke men hun het edelste der gaven, als wezenlijke opoffering, aanbood, ten bewijze strekken van het gevoel der afhankelijkheid van hunne magt.
Doch omtrent dit alles wordt opgemerkt, hoe moeijelijk het is, met zekerheid op te geven, wat waarlijk volksdenkbeelden waren, en wat meer tot de Priesterleer behoorde. Ook uit het land zelf, uit het klimaat, uit den aanleg der inwoners en den toestand der maatschappij, bleek het, welk een invloed, hier, eene afgezonderde klasse van geleerden op het volk hebben kon, en, zelfs, hebben moest. De groote invloed der Priesterkaste doet vermoeden, dat niet alleen de fabelen zelve door hen gewijzigd zijn geworden, maar dat ook vele van die denkbeelden, welke wij, als den Egyptenaren eigen, bij de Schrijvers aantreffen, voornamelijk op hunne rekening moeten gesteld worden. De moeijelijkheid, om hierover juist te oordeelen, ziet men vermeerderd door het gebrek aan Dichters en zoodanige Schrijvers, die ons met den eigenlijken volksgeest zouden kunnen bekend maken. En, overgaande tot het onderzoek, hoedanig wel de invloed, ten opzigte van de Godsdienst, en door middel van dezelve, op de zedelijkheid des volks mogt geweest zijn, vestigt zich de overtuiging, dat men, zeker, behalve de eerste vorming en beschaving der ruwere ingezetenen, den Priesteren verschei- | |
| |
dene goede inrigtingen schijnt te moeten dank weten; maar dat, aan den anderen kant, schoon men ook, uit de onzedelijkheid van sommige feesten, geene gevolgen, te hunnen nadeele, mag afleiden, men toch ook veel reden heeft, om te denken, dat zij zich meer met zinnebeeldige uitleggingen bezig gehouden, dan zich beijverd hebben, om Godewaardige begrippen en ware zedelijkheid onder de menigte te verspreiden. Eindelijk ziet men, dat, hoezeer veel van het zinnebeeldige, in de Egyptische Godsdienst, aan de algemeene zucht der oude volken, en bijzonder der Oosterlingen, voor het zinnebeeldige en duistere schijnt te moeten toegeschreven worden, het echter niet onwaarschijnlijk is, dat de Priesters dit zinnebeeldige, met opzet, tevens hebben aangewend, om hunne Natuurdienst daaronder te verbergen; terwijl zij,
misschien, in zoo verre aan het volk geen nadeel toebragten, dat zij aan hetzelve de meer letterlijke uitlegging der fabelen overlieten, die daardoor zeker meer geschikt werden, om voorbeelden ter navolging op te leveren, dan wanneer men alles, zinnebeeldig, op sterrekunde en kennis der natuur terugbragt. In allen geval heeft men niet kunnen ontdekken, dat door deze zinnebeelden, en zelfs door de geheimzinnige plegtigheden, op de verhevene plegtigheden van Gods eenheid gedoeld werd.
Hoe verder het onderzoek voortgaat, hoe duidelijker de Schrijver meent ingezien te hebben, dat, onder de bijzonderheden, den Egyptenaren eigen, vooral ook behoorde eene levendige en sterke begeerte tot het bewaren van het stoffelijk overblijfsel hunner dierbare afgestorvenen, zoodat zij met regt konden gezegd worden nog met hunne voorvaderen te blijven leven, (eene zucht, die zoo sterk was, dat men dezelve kon aanwenden, 't zij om daardoor, op eene nuttige wijze, zedelijkheid en orde te bevorderen, 't zij alleen om er staatkundige oogmerken mede te bereiken;) dat zij, tevens, veel schijnen te hebben nagedacht over den staat der ziele na den dood des ligchaams, waaromtrent twee hoofddenkbeelden bij hen aangetroffen worden, de leer der zielsverhuizing, en het geloof aan eene benedenwereld, bestuurd door de twee voorname Godheden, welke ook als de Goden der levenden, door geheel Egypte, vereerd werden; dat het zeer waarschijnlijk is, dat de eerste voorstelling mede aanleiding gegeven hebbe tot de zoo algemeen in Egypte verbreide Dierdienst, (hoezeer ook, waarschijnlijk, oude Fetischen- | |
| |
dienst, de nuttigheid der bijzondere dieren, en de zucht, om, door dezelve, zinnebeeldig, eenige eigenschap der Godheid, aan welke zij geheiligd waren, uit te drukken, daarop een' merkbaren invloed gehad hebben;) dat er, ja, eenige wenken bestaan, omtrent de betrekking der voorstellingen, aangaande den toestand der afgestorvenen, op de zedelijke beschaving en denkbeelden; maar dat, zoo men al mogt vooronderstellen, dat de Priesters, 't zij in de lofredenen op de gestorvenen, 't zij in sommige afbeeldingen, van de leer van belooning en straf, in een volgend leven, gebruik gemaakt hebben, om weldadig op de zedelijkheid des volks te werken, zij echter, hier zoo wel, als ten opzigte van de denkbeelden omtrent de Godheid, dit doel, in hunne zinnebeeldige verhalen, voorstellingen en plegtigheden, niet altijd hebben in het oog gehouden.
Dit is, kortelijk zaamgetrokken, de slotsom der onderzoekingen en overdenkingen, welke de geleerde Auteur in het voorliggende werk heeft te boek gesteld. Lezers, die reeds eenigermate bekend waren met het oogpunt, waaruit de Heer van limburg brouwer, bij voorkeur, de overblijfselen der Grieksche en Romeinsche oudheid beschouwt, weten, dat hij gewoon is vooral te letten op de denkbeelden, die zoo uitnemend geschikt zijn ter versterking van den indruk, aan deze soort van gedichten bijzonder eigen. Dit alles is in de voorrede van dit belangrijk werk breeder ontwikkeld. Een heerlijk, veelomvattend plan deed zich voor hem op: het onderzoek naar den oorsprong en den voortgang van de denkbeelden der oude volken, aangaande de betrekkingen tusschen God (hoedanig zij zich dien dan ook voorstelden) en den mensch, en den invloed dier denkbeelden op hun bestaan hier op aarde, op hun verstand, hunne zedelijkheid, hunne kunsten en wetenschappen. Doch dit plan kon zich slechts aan hem opdoen; de uitvoering hield hij boven het bereik zijner krachten, en ook van het gewone levensperk. Hij liet dus het uitwerken van dit ontwerp aan anderen over, bepaalde zich bij de Grieken en Romeinen, en beperkte zijn onderzoek tot zijn geliefkoosd onderwerp - het verband tusschen godsdienstige en zedelijke beschaving. Tot voorbereiding voor zijn werk behoorde, natuurlijk, Egypte, dat wonderland, waaruit de Vader der Geschiedenis, en zoo vele anderen met hem, den oorsprong van zoo vele Grieksche voorstellingen en mythen afleiden, en waardoor zelfs de Go- | |
| |
denleer van verscheidene Aziatische volken blijkbaar is gewijzigd geworden, en wel bijzonder van die, welke den meesten invloed op de Grieksche Mythologie gehad hebben. Onder het werken kon de Heer brouwer zich niet onthouden, om zijne onderzoekingen meer bijzonder tot Egypte zelve te bepalen, dan wel noodig was, om zich alleen voor zijne studiën over Griekenland voor te
bereiden. Zoo dan ontstond van lieverlede dit boekdeel, hetwelk de Schrijver eindelijk besloot, als een voorlooper, aan zijn ander werk te laten voorafgaan. Hij kon dit met des te minder schroomvalligheid doen, dewijl hem, bij Egypte, de taal niet in den weg stond. Hetgeen wij van Egypte kunnen weten, moeten wij meest uit Grieksche Schrijvers, en, voor zoo ver ons dit mogelijk is, uit de, tot nog toe, grootendeels slechts door hunne afbeeldingen tot ons sprekende, gedenkteekenen putten. Dat wij de Hieroglyphen (zegt de Heer brouwer, bl. IX der Voorrede) niet anders, dan met behulp van young en champollion, lezen kunnen, zal men niet wel als eene reden kunnen opgeven, om ons onbevoegd te verklaren, onze denkbeelden over de Egyptische oudheid mede te deelen.
De Schrijver heeft zich, uitsluitend, bij de oude Egyptenaren onder de pharaonen bepaald; daar de aanleiding tot dit werk alleen was het onderzoek naar den invloed, dien de Egyptische wijsheid op de oude Grieksche voorstellingen kan gehad hebben. Men weet, dat het eene der voornaamste aanbevelingen voor de Grieksche Wijsgeeren was, Egypte bezocht te hebben; en de meesten durfden niet eerder, voor hunne landgenooten, als leeraars en volksverlichters optreden, vóór zij in alle wijsheid der Egyptenaren onderwezen waren. Lycurgus en solon, pythagoras en plato, democritus en eudoxus, allen toch zochten (volgens getuigenis van diodorus van sicilie, Tom. I. p. 107. der uitgave van p. wesselingh) in Egypte de bronnen van de wetenschappen en kunsten, die zij beoefenden; en, schoon het ook allezins onzeker is, of wel al diegenen in Egypte geweest zijn, die er door de Grieksche Schrijvers worden heengezonden, deze berigten zelve zijn toch een bewijs, hoeveel gewigt men aan het bezoeken van dit wonderland hechtte. Evenwel moet men, hoe zeer de waarheid van dit gezegde onder anderen ook uit de plaatsen, welke giphanius in de voorrede zijner uitgave
| |
| |
der Odyssca van homerus bijbrengt, veeleer versterkt dan verzwakt wordt, geen onbepaald gezag hechten aan de verhalen van Schrijvers, die op eenen al te verren afstand van tijd en gelegenheid geleefd hebben, om over dergelijke zaken met genoegzame kennis te hebben kunnen oordeelen; en zoo gaf het ons dan ook eenige verwondering, door een zoo oordeelkundig Geleerde als de Heer brouwer, de plaats uit den Griekschen Romanschrijver (want zoo iets was hij) heliodorus, Aethiopica, II, 27, te zien bijbrengen: Ἀιγύπτιον γάρ ἄκουσμα καὶ διήγημα πᾶν Ἑλληνικῆς ἀκοῆς ἐπαγωγότατον. Op gelijke wijze vindt men bl. 100, in de aanteek., eene plaats, door cudworth ten voorbeelde bijgebragt, uit het XIIIde boek van Hermes. Wie is hermes? Voor cudworth was dit een werk van onbetwijfelbare echtheid; maar mosheim, en vooral de verdienstvolle Schrijver der aanteekeningen op dat werk, moesten zulke door de Kerkvaders verdichte boeken, wier nietigheid door den grooten l.c. valckenaer, in zijne Diatribe de Aristobulo Judaeo, in 1806 door wijlen Prof. j. luzac te Leiden in druk uitgegeven, zonneklaar aan den dag gelegd is, nimmer als gezaghebbende bronnen der Geschiedenis bijgebragt hebben. Wil men tot zulke onkritische dwaalwegen terugkeeren, (en ook dit is, bij zoo vele reactiën, welke wij beleven, zeer mogelijk) dan
moet men de Sibillijnsche boeken, de Orphische schriften, en een aantal werken, die in lateren tijd door Sophisten op naam van oude Schrijvers verdicht zijn, altemaal maar als echt en van den ouden stempel aannemen. Eenige jaren geleden waren ongeloof en toomelooze twijfelzucht in de Letterkunde aan de orde van den dag; thans is eene onbegrijpelijke ligtgeloovigheid in de plaats getreden; men mag, met den geestvollen Franschen Blijspeldichter, zeggen: ‘L'un et l'autre excès choque.’ Intusschen is dit geen verwijt, hetwelk tegen den kundigen Schrijver van het onderhavige werk mag gerigt worden. Het verdient den dank van alle beminnaars en beoefenaars der Letteren, wie het te doen is om de groote vraagstukken der oudheid uit een zelfstandig oogpunt beschouwd te zien. En, voorzeker, deze verdienste komt den Heere van limburg brouwer in ruime mate toe, zijn' arbeid wèl besteed te hebben; en wat de Schrijver zegt, is de uitkomst van eigen onderzoek, en wordt steeds met die zedigheid voorgedragen, welke de onafscheidbare gezellinne van alle ware geleerdheid blijft. |
|