| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Merkwaardigheden uit de Geschiedenis van het Christendom en van het Christelijke leven; uitgegeven door Dr. A. Neander, Uit het Hoogduitsch vertaald door W.N. Munting. Iste Deel. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1829. In gr. 8vo. X en 257 bl. f 2-50.
Het werk, van hetwelk wij thans het eerste deel aankondigen, is eene vrucht van die pragmatische behandeling der Geschiedenis in het algemeen en van die der Christelijke Kerk in het bijzonder, welke in de laatste jaren meer in zwang is gekomen. In hetzelve wordt aan het Nederlandsche publiek de inhoud medegedeeld van een tijdschrift, in het oorspronkelijke onder denzelfden titel uitgegeven door Dr. neander, Hoogleeraar te Berlijn. Dit maandwerk bestaat in eene voortloopende reeks van Christelijk-geschiedkundige voorstellingen. Deszelfs plan omvat alle tijden der Kerkelijke Geschiedenis, en het heeft ten doel, die Geschiedenis te bezigen, om het eigendommelijke en Goddelijke in het wezen des Christendoms in het regte licht te plaatsen, en daardoor het hart te verwarmen en te stichten; de overeenstemming van het Christendom met de eischen en behoeften der menschelijke natuur in alle tijden, op alle trappen van beschaving en onder alle betrekkingen te doen kennen, en alzoo een' vasten grondslag te geven aan de Apologetiek. De Eerw. munting, aangezocht om dit werk in onze taal over te brengen, heeft, door aan dat aanzoek gehoor te geven en aan hetzelve te voldoen, zich aanspraak verworven op den dank van ons lezend publiek; eensdeels om de goede volbrenging van de op zich genomene taak der vertaling, en anderdeels omdat wij het met den Vertaler eens zijn, dat hij een nuttig leesboek in handen geeft van hen, die overtuigd zijn van de hoo- | |
| |
ge waarde van het Christendom voor het menschelijk leven, en die gaarne op de lotgevallen en den invloed, welken hetzelve gehad heeft, hunne aandacht vestigen, ter versterking van hun geloof aan deszelfs Goddelijken oorsprong, en van hunne dankbaarheid aan Hem, die met zulk een licht ons geslacht bestraald heeft.
Het eerste deel bevat, als inleiding tot de volgende schilderingen van het Christelijk leven, eene Verhandeling van den Hoogleeraar tholuck te Halle, over het wezen en den zedelijken invloed van het Heidendom, bijzonder onder Grieken en Romeinen, beschouwd uit het standpunt des Christendoms. In de Voorafrede van deze Verhandeling wordt derzelver bedoeling aangekondigd; namelijk aan te toonen, ‘dat het Heidendom op geenerlei wijze in staat geweest is, om den mensch te genezen: dat veeleer gedurende hetzelve de gebreken en het lijden der menschheid steeds grooter werden; dat er dus een ander middel noodig was, om een nieuw leven te verwekken en te doen werken.’ Tevens wordt deze bedoeling verdedigd tegen de verschillende verwijten, welke tegen dezelve kunnen ingebragt worden, ontleend van het goede, hetwelk men ook in het Heidendom aantreft, het bederf, waaraan ook het Christendom, blijkens de Geschiedenis, onderhevig is, en het gering getal, in vergelijking van het overige menschdom, der genen, voor wie het Christendom het middel was tot genezing van hunne gebreken en lijden. De Verhandeling zelve is in vier Hoofdstukken verdeeld. Het eerste handelt over den oorsprong van het Heidendom, en deze beschouwing heeft tot grondslag hetgeen de Apostel paulus over dit onderwerp zegt, Rom. I:18-32, van welke zeer doelmatig gekozene plaats eene omschrijving wordt gegeven, en bij dezelve worden gevoegd gelijksoortige uitspraken van sommige mannen uit de vroegere Christelijke Kerk. De slotsom van deze getuigenissen, welker waarheid de Schrijver vervolgens ook wijsgeerig of menschkundig bewijst, is, dat de ware Godsdienst vroeger voorhanden was, dan de valsche; maar dat de
| |
| |
lust tot zondigen den mensch bewoog, om de waarheid, niettegenstaande zijne inwendige en altijd onwillekeurig in eene zekere mate overblijvende overtuiging van dezelve, moedwillig te verwerpen, en zich het Goddelijke wezen voor te stellen zonder deszelfs zedelijke volmaaktheden, meer overeenkomstig den wensch der zondige driften. ‘Was nu zoo de mensch, uit hoofde van de neigingen van zijn bedorven hart, steeds meer vreemd geworden van den omgang met God, en van lieverlede ook van de gedachte aan den heiligen God en de heilige geesten-wereld; had hij zich steeds meer van den Schepper af in de schepping laten nedertrekken, zoo was de dwaling nabij, dat de scherpzinnige, de kennis van eenen heiligen, zelfstandigen God over de wereld verloochenende, dat leven, hetwelk zich in de wereld der verschijningen openbaarde, voor God hield: en aldus ontstond het Pantheïsmus. De zwakkere van gezigt daarentegen, die niet in staat was, om van hetgeen voor oogen lag zijnen blik te verheffen tot een groot geheel, meende in elke bijzondere verschijning eenen afzonderlijken God te zien: en dit gaf den oorsprong aan het Polytheïsmus.’ Reeds deze oorsprong van het Heidendom wordt gebezigd tot bereiking van het doel des Schrijvers, door aan te wijzen den schadelijken invloed op des menschen zedelijkheid van zulk eene verlaging van het wezen van God tot de zinnelijke wereld. - Het tweede Hoofddeel maakt ons bekend met de beoordeeling van de Heidensche Godsdienst door Heidenen zelven. Wij zien uit hetzelve, ‘dat de betere en meer beschaafde Heidenen wel begrepen, dat niet alleen de godsdienstleeringen van hun volk dwaas, maar ook verderfelijk en gevaarlijk waren; dat dezelve meer dien den om de zonde te voorschijn te roepen, dan te onderdrukken.’ Door de eigene woorden der voornaamste heidensche Schrijvers wordt deze stelling gestaafd. Als oorzaken, om welke de beteren en meer verstandigen onder de
Heidenen zelfs de misvormde en bedorven godsdienstvormen trachtten in stand te houden, worden op- | |
| |
gegeven, bij sommigen eene zekere opzettelijke traagheid, welke hen afkeerig deed zijn van het rusteloos navorschen der waarheid, bij anderen de overtuiging, dat bij het volk de grovere uitspattingen der zonde alleen door stellige godsdienstleeringen konden in toom gehouden worden; anderen, eindelijk, zochten den zedelijken zin der mythen op, en daar zij in sommige derzelven hooge wijsheid hadden gevonden, kwamen zij tot het besluit, ‘dat eene en dezelfde Goddelijke openbaring bij alle volken gevonden wordt, alleen in verschillende symbolen en omkleedsels gewikkeld, en dat juist daardoor de zekerheid van de vaderlandsche Godsdienst verhoogd wordt,’ Reeds het noemen der beide eerste oorzaken ontzegt aan de heidensche Godsdienst het vermogen, om den toets van een verstandelijk onderzoek door te staan, of kent aan haar slechts eene zeer bepaalde waarde toe; en de laatste is van dien aard, dat de zedelijke verklaring der mythen geenszins bruikbaar was voor het minder beschaafde gemeen, hetwelk aan het zinnelijke gehecht bleef, en dat zij de behoeften van den meer verstandigen slechts gebrekkig in vergelijking van het Christendom vervulde. - Het derde Hoofdstuk beschrijft het karakter van het Veelgodendom en Natuurvergoding in het algemeen, gelijk als van de Grieksche en Romeinsche Godsdienst in het bijzonder. Als hoofdgebrek van eene Godsdienst, die vele Goden heeft, wordt hier opgenoemd het gebrek aan eenheid en kracht van het inwendige leven. Door het inwendige leven verstaat de Schrijver des menschen vertrouwelijken omgang met God, gelijk blijkt uit het volgende, hetwelk tevens hier eene plaats vinde, als eene proeve van den stijl: ‘De mensch, blootgesteld aan duizenderlei aanvallen van vijanden in zijn eigen hart, gelijk als in de wereld, omringd
van zonde, dwaling en ellende, heeft behoefte aan een vertrouwd, medegevoelend hart, in hetwelk hij alle zijne smart kan uitschudden, aan hetwelk hij al zijnen nood klagen kan. Hij heeft behoefte aan eene onzigtbare hand, sterker dan al het zigtbare, waaraan hij het kan vertrouwen,
| |
| |
dat dezelve hem vasthoude en opheffe bij alle stormen, in allen strijd van het zoo vaak wisselende leven. Zulk een vertrouwd vriendenhart achter de wolken - zulk eene onzigtbare, almagtige hand had de arme Heiden niet. Slingerden de baren van het trouwelooze lot hem op eene eenzame zandbank, verbrijzelde de storm der ongevallen het vaartuig zijner hoop - tot wien der honderden onder de Goden zou hij bidden en zijne handen uitstrekken? Was hij, tot welken hij riep, sterk genoeg, om hem te verdedigen? Had hij nimmer in zijn leven, door het nalaten der offeranden, zich hem tot vijand gemaakt, terwijl een ander hem toegenegen was? Was de ellende, uit welke hij redding wenschte, zoodanig, dat men een' bijzonderen God had, die beter wist daaruit te redden? Zulke en andere vragen beangstigden nog meer het verlatene, troostelooze gemoed. Maar dit niet alleen. Was er een Heiden, welke ernstig naar heiliging en volmaking streefde, en zich daartoe de kracht van de Goden wilde afsmeeken - waarhenen zou hij zich wenden? Iedere deugd had haar' eigen God.’ - Voorts handelt de Schrijver in dit Hoofdstuk over de schadelijke gevolgen der Natuurvergoding, welke insgelijks eene eigenschap des Heidendoms is. In hetzelve toch is de zigtbare wereld zelve een voorwerp der aanbidding, en drijft daardoor het gemoed steeds weder in den engen, donkeren kring der zinnelijke wereld. Deze voorstelling van het karakter des Heidendoms wordt toegepast op de Godsdienst der Grieken en Romeinen. - Het vierde Hoofdstuk handelt over den invloed van het Heidendom op het leven, bijzonder bij de Grieken en Romeinen. Dit Hoofdstuk wordt in drie onderdeelen verdeeld. Eerst wordt hier aangetoond, dat het Heidendom den mensch doet vervallen tot bijgeloof en ongeloof. In schijn zoo verschillende van elkander, zijn beide deze uitwassen van het godsdienstige leven naauwer aan elkander in
derzelver oorsprong verwant, dan men oppervlakkig denken zou. Het middelpunt, om hetwelk zich het gansche geestelijke leven van
| |
| |
den mensch beweegt, is het geloof, en zeer merkwaardig is het hier aangehaalde gezegde van göthe: ‘Het eigenlijk eenige en diepste thema der wereld- en menschen-geschiedenis, waaraan al het overige ondergeschikt is, blijft de aanraking van ongeloof en bijgeloof.’ Vervolgens wordt het Heidendom voorgesteld als de verderselijke oorzaak van allerlei buitensporigheden der zinnelijkheid. Om opgegevene en naar ons oordeel voldoende redenen, heeft de Vertaler dit onderdeel, zoo als het in het oorspronkelijke werk voorkomt, verkort; maar het daaruit medegedeelde is genoeg, om den nadenkenden te overtuigen van het diep bederf des Heidendoms. Eindelijk wordt in dit Hoofdstuk betoogd het onvermogen van de Heidensche Godsdiensten, om eene diepe en grondige beschaving van het geheele menschengeslacht, van enkele menschenklassen en der geestvermogens van ieder' ondeeligen te bewerken, benevens de gevolgen, die daaruit voor de zedelijkheid voortvloeijen. Ten grondslag van dit betoog legt de Schrijver de stelling: De wortel van alle menschelijke beschaving is de Godsdienst, en toont vervolgens aan, dat geen der vormen van het Heidendom geschikt is, om eene algemeene Godsdienst, eene Godsdienst van het geheele menschdom, te zijn. Het Grieksche en Romeinsche Heidendom is niet in staat, om de gezamenlijke vermogens van den menschelijken geest te ontwikkelen en te beschaven. Het ontbrak het Heidendom aan eene juiste schatting der menschenwaarde in het algemeen, en daardoor ook aan menschelijkheid. Aan vele vereerders van de heidensche wereld moge deze beschuldiging onregtvaardig voorkomen; hetgeen de Schrijver tot staving van zijn gevoelen aanvoert, is allezins de opmerkzaamheid waardig.
Als aanhangsel volgen nog twee Hoofdstukken; het eene is: Een woord over de beoefening der Klassische Literatuur, in hetwelk de vraag wordt beantwoord, met welke verwachtingen en met welke oogmerken de beoefening der Ouden moet worden in het werk gesteld; een Hoofdstuk, welks lezing wij ten ernstigste aanbeve- | |
| |
len aan alle onderwijzers in de oude letteren, die zich in die betrekking als Christenen willen gedragen, en aan alle jongelingen, die bij de beoefening der heidensche Schrijvers tevens aan hunne verpligting, om in zichzelven Christelijke gezindheden aan te kweeken, wenschen te voldoen: want bij alle de voordeelen, welke de studie der klassische oudheid aanbrengt, behoort men toch te bedenken: men kan ook goud te duur koopen. - Het laatste Hoofdstuk, getiteld: Aanmerking over den vroegsten toestand der menschen, dient, om eene reeds door ons genoemde stelling der Verhandeling zelve, dat de ware Godsdienst vroeger voorhanden was dan de valsche, en dat dus een hoogere toestand van het menschengeslacht den lageren is voorafgegaan, nog nader te ontwikkelen en te bewijzen.
Wij hopen door dit verslag zelf onze lezers reeds overtuigd te hebben van de belangrijkheid en voortreffelijkheid van dit boek; ten minste dit was ons doel bij de vrij breedvoerige opgave van deszelfs inhoud, welke wij ons meenden te mogen veroorloven, om het letter- en godsdienstlievend publiek op dezen arbeid opmerkzaam te maken, welke in allen deele eene gunstige ontvangst waardig is. Indien wij eene aanmerking hebben te maken, is het deze, dat de neiging tot het Mystieke, van welke de Vertaler zelf den verzamelaar neander niet durft vrijspreken, zich ook hier en daar bij zijnen medeärbeider in deze Verhandeling niet onduidelijk openbaart; maar ieder heeft zijne eigene wijze van zien en gevoelen, en zoo lang de grens tusschen mysticismus en betamelijk godsdienstgevoel nog niet meer onbetwist, dan thans, tusschen de menschen is uitgemaakt, willen wij niet te mild zijn met den naam: mystiek. Wegens de menigvuldige bewijzen van een sijn oordeel, (hetwelk toch zelden met eene groote mate van mystiekerij gepaard gaat) welke wij in deze Verhandeling allerwegen vinden, willen wij den schijn van het mystieke in dezelve voor een groot gedeelte toeschrijven aan des Schrijvers groote gemeenzaamheid met de oude Kerkva- | |
| |
ders, die wel eenen aanmerkelijken invloed kan gehad hebben op zijne wijze van zich uit te drukken. Van eene groote belezenheid in de klassische Schrijvers en naauwkeurige bekendheid met de godsdienstige en wijsgeerige stelsels der Oudheid draagt het stuk overvloedige blijken. Wij geven aan hetzelve hoogen lof, als eene uitmuntende bijdrage, om het Christendom in deszelfs voortreffelijkheid en schoonheid te leeren waarderen boven ieder menschelijk stelsel van wijsheid en Godsvereering. Bij voorraad belooft de Eerw. munting slechts nog twee deelen, daar het onzeker is, of de verzamelaar meer zal leveren, dan thans reeds in het oorspronkelijke het licht ziet. Door eenige bijvoegselen
en aanmerkingen heeft de Vertaler op sommige plaatsen, waar het noodig was, den Schrijver te regt gewezen of toegelicht, en daardoor de waarde der Nederduitsche uitgave verhoogd. Wij wenschen hem, in de gunstige ontvangst van dit werk door onze landgenooten, aanmoediging toe, om met zijne zoo loffelijk aangevangene taak voort te gaan. |
|