Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1830
(1830)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 187]
| |
geschiedenis inderdaad een' goeden aanleg toont te hebben, komen wij niet zonder eenige vrees uit. De ondervinding toch leert, hoe gevaarlijk zelfs de gematigdste toejuiching kan worden voor den eerstbeginnenden, om hem den lof, aan zijne eerstelingen toegezwaaid, te doen beschouwen, niet als aansporing, om zich met ernst op zijne volmaking, in de door hem aangevangene werkzaamheid, toe te leggen, maar als den vrijbrief, om de betamelijke achting voor het lezend publiek te laten varen, en hetzelve te gaan overladen met de oppervlakkige en onbekookte voortbrengselen van zijn nog ongeoefend talent. In plaats dus, dat wij den schrijver willen doen gelooven, dat hij een te ongunstig oordeel over zichzelven velt, als hij betuigt, zelf te befeffen, dat dezen zijnen eersteling veel gebrekkigs aankleeft, willen wij liever zijne bescheidenheid in dezen roemen, en geloof hechten aan zijne verzekering, dat hij minzame teregtwijzingen met dankbaarheid zal aannemen, en van dezelven zoo veel mogelijk een goed en nuttig gebruik zal maken. Is het den schrijver wezenlijk ernst met deze verzekering, dan kan het hem nuttig zijn, dat wij hem opmerkzaam maken op de noodelooze wijdloopïgheid van zijn verhaal. Dit gebrek merken wij gedeeltelijk op in de omslagtige behandeling van hetgeen, wel is waar, tot het onderwerp behoort, maar hetwelk, korter voorgesteld, even duidelijk, krachtiger en meer onderhoudend zou zijn. Zoo besteedt de schrijver nagenoeg tien bladzijden, om eene schets te geven van de ligchamelijke schoonheid en het karakter van Amalia, de eerste geliefde van zijnen held. Gedeeltelijk ook vervalt de schrijver tot deze wijdloopigheid door het invoegen van beschrijvingen en berigten, die in geene genoegzame betrekking staan tot het hoofdonderwerp. Waartoe, vragen wij, in zestien bladzijden vooraf de geschiedenis behandeld der ouders, ja zelfs der grootouders van Ferdinand, en naderhand weder omslagtig de afkomst van Amalia van vadersen moeders-zijde? Waartoe het gansche berigt aangaande de familie Boerman? Of wat doet Hendrik Roodestein in het verhaal? De geschiedenis verliest immers niets in duidelijkheid, natuurlijkheid, of belangrijkheid, wanneer wij er dit alles uitnemen? Eene andere aanmerking, die wij op het werk hebben, is eene zekere stijfheid, welke wij in den gang van het verhaal aantreffen. De schrijver begint met de afkomst van zij- | |
[pagina 188]
| |
nen held, en gaat vervolgens over tot zijne geboorte, kindschheid, jeugd, jongelingschap en eerste minnarij, derzelver mislukking, en den dood van zijne ouders. Hij volgt hem op den voet, tot dat hij met eene andere beminde gelukkig gehuwd is. Dit heeft zoo iets kronijkmatigs, hetwelk vermijd had kunnen worden, bij voorbeeld door het verhaal te laten aanvangen bij eenig belangwekkend tijdstip der geschiedenis, en het voorafgaande, of door Ferdinand zelv', of door een' anderen der hier voorkomende personen, te laten verhalen in bewoordingen, met hun voorondersteld karakter overeenkomende. Zulk eene behandeling zou van zelf het verhaal meer onderhoudend hebben gemaakt, en aan den anders zuiveren stijl meerdere levendigheid en afwisseling hebben bijgezet. Wij weten niet, of de schrijver met de Ouden bekend is; anders zouden wij ons op hun voorbeeld beroepen. Maar de schrijver lette er slechts op, hoe meesterlijk onder anderen een fenelon in zijnen Télémaque het genoemde in acht heeft genomen. Wij erkennen het, de aangewezene gebreken zijn de zoodanige, welke het meeste eigen zijn aan eerstelingen in ieder vak van letterkunde. Maar zij worden, wanneer men zich niet tijdig voor dezelven leert in acht nemen, ligt tot eene onoverwinnelijke gewoonte. Juist daarom achten wij ons verpligt, dezelven aan te wijzen; terwijl het werk zelf ons de hoop oplevert, dat meerdere oefening den schrijver zal in staat stellen om ze te vermijden, daar wij zelfs, wat het aangemerkte betreft, reeds het laatste deel van het werk met meer genoegen lazen, dan het eerste. Onze gemaakte aanmerkingen betreffen meer den vorm van het werk, dan wel den in hetzelve heerschenden geest; dezen geven wij allen lof, en noemen het ons hier voorgestelde voorbeeld van den Nederlandschen jongeling, die zich onder alwat hem bejegende deugdzaam, braaf en getrouw aan de vaderlandsche zeden bleef gedragen, in allen deele de aandacht waardig van ons lezend publiek.
No. III. Boekbesch. bl. 116. reg. 2 en 3 v.o. leze men: Letterkundigen. |
|