| |
Nederlandsche Legenden in rijm gebracht door Mr. J. van Lennep. IIIde en IVde Deel. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1829. In gr. 8vo. 157 en 179 Bl. f 6-:
Wij hebben bij de beoordeeling van de twee eerste deelen dezer vaderlandsche Legenden verdienden lof toegezwaaid aan den jeugdigen Zanger, die van de Muze de roeping
| |
| |
scheen ontvangen te hebben, om den romantischen dichttrant der scotts en der byrons in onze Letterkunde te doen wortelen, en met hunne kleuren onze oude, lang verwaarloosde Legenden en Overleveringen te verlevendigen en op te luisteren. Vooral bij zijnen Adegild vertoefden wij met innige belangstelling, en dit eerste proefstuk scheen ons voor het vervolg eenen rijken oogst te beloven van even treffende, door juiste karakterschildering en getrouwe inachtneming des kostuums uitstekende, en, wat dichterlijke uit drukking en behandeling betreft, nog onberispelijker kunsttafereelen. Spoedig, misschien al te spoedig, (want het festina lente moet de kenspreuk vooral van den jeugdigen Zanger zijn) volgden deze beide nieuwe deelen, een romantisch gedicht behelzende, dat, onder den titel van Bertha en Jacoba, in zes zangen de ongelukkige liefde onzer bekende trouwlustige en Hoeksche Landvrouw voor den Kabeljaauwschen Willem van Arkel, de laatste telg dier hooghartige Baanderheeren, zoo beroemd in onze Geschiedenis, behandelt. Het verplaatst ons dus in een tijdperk van onrust en tweespalt, midden in den openlijken kamp en de geheime intrigues van de magtige partijen der Hoekschen en Kabeljaauwschen, midden onder die stoute en magtige Edelen, welke, onder voorwendsel van voor de regten van Jacoba, of voor het Ruwaardschap van haren Oom te strijden, eigenlijk niets anders zochten, dan zelve hunne magt te vergrooten, of eenen verouderden wrok aan hunne tegenstanders te koelen. De keuze des tijdperks is dus geenszins ongelukkig; en het talent van eenen scott zoude deze schoone lijst gevuld hebben met een dichttafereel, dat aan de zijde zijner beste voortbrengselen konde geplaatst worden. Eene andere vraag is het, of ook van lennep dit gedaan hebbe op eene wijze, zijnen Adegild waardig;
eu wij zullen dezelve grondiger kunnen beantwoorden, na eerst de poëtische fabel, gelijk de Dichter dezelve heeft ingerigt, in hare hoofdtrekken geschetst te hebben.
De eerste zang, volgens erkentenis van van lennep zelven, grootendeels uit de Chatelaine van Mad. a. tastu ontleend, voert ons in het vorstelijk slaapsalet der schoone Jacoba, waar zij zich den tijd met verliefde raadseltjes verdrijft, en eindelijk door de, letterlijk naar scott vertaalde, zangen der schoone Bertha wordt in slaap gesust. Met
| |
| |
een' kleinen sprong komen wij thans aan het ledekant van den eergierigen Walraaf van Brederode, het erkende hoofd der Hoekschen, die op niets minder doelt, in zijne vergevorderde jaren, dan op de hand en de Gravenkroon der bevallige Vorstin. Intusschen wordt ons bekend gemaakt, dat deze, wie haar weduwstaat al spoedig tot last was, een gunstig oog had geslagen op Willem van Arkel, den gevangene van haren Vader. Heimelijk gaf zij last, om hem te ontslaan en tot haar te leiden, in de hoop van door een huwelijk met hem zoo wel hare eigene neiging, als het vuur der partijschap te zullen bevredigen. Ongeduldig verbeidt zij zijne komst reeds in den vroegen morgen; daar leidt men een' Oorlogsman bij haar in, dien zij haren lieveling waant; maar het is van Zijl, de minnaar der schoone Bertha, die de tijding brengt van de overrompeling van Gorinchem door de Kabeljaauwschen. De verlegenheid over deze misvatting verdwijnt spoedig door de komst van Arkel zelven. In den derden zang vinden wij de voornaamste Raadslieden der Gravin op haren last vergaderd. Reeds besloten tot de daad, tracht zij zich de vrijstelling van Arkel te doen aanraden; maar, toen dit plan schipbreuk leed op den wrok der Hoeksche Edelen, kleurt zij hare vergevensgezindheid zoo goed mogelijk, waarop hare aanhangers verbolgen ter Raadzale uitstuiven, en zij zich, hare onrust onder een blij gelaat verbergende, ter jagt begeeft. Op deze seestpartij, die de vierde zang levendig schildert, wordt een aanslag op het leven van Arkel (men verneemt niet, door wie aangelegd) door de gelukkige tusschenkomst van van Zijl verijdeld; Brederode krijgt er de lucht van het huwelijksplan der Gravin, en deze neemt hare vriendin Bertha te baat, om eenige openingen aan den gelukkigen jongeling te doen. Bertha, door het
vroeg en lang gehoor van van Zijl bij Jacoba in den waan gebragt, dat deze de uitverkoren is, wendt zich aan den verkeerden en zwijgt tegen Arkel, die, onthutst door het gevaar, dat hij pas ontkwam, niets van de liefde der Gravin vermoedende, en op de aanvrage, om de gerezene onlusten door zijne persoonlijke tegenwoordigheid te dempen, steeds een weigerend antwoord verkrijgende, wantrouwen opvat tegen de opregtheid zijner begunstigster. Deze achterdocht, door den verraderlijken van Druten, den handlanger van Brederode, aangewakkerd, brengt hem tot het besluit, zoo spoedig mogelijk naar het hem getrouwe Gorcum te ontsnap- | |
| |
pen. Hij mengt zich derhalve, in den vijfden zang, onbemerkt onder het gevolg van den Abt van Egmond en Eggert, Bertha's Vader, die, met Jacoba's geheim bekend, door haar naar den Bisschop van Utrecht gezonden waren, om dezen op haar nieuw huwelijk voor te bereiden. Doch Arkel, op deze reis, al bijzonder toevallig en ongemotiveerd, een' der knapen ziende, die hem op de jagtpartij wilden vermoorden, schiet toe en houwt denzelven ter neder. De tijd van zijn incognito was nu voorbij, en, niets willende hooren van de inlichtingen, welke de ontzette Eggert hem tracht te geven,
Spreekt hij en geeft zijn paard de sporen,
En wendt zich straks in vollen draf
Van de andren langs een zijweg af.
Vrij verbluft vervolgt het gezantschap zijnen weg, maar stoot spoedig op eene partij Kabeljaauwschen onder Jan van Egmond, die, geholpen door van Druten, welke zich vermomd onder het geleide bevond, allen gevangen neemt en met zich naar Gorinchem voert.
Intusschen roept Jacoba, die hare liefde versmaad waant, alles onder de wapenen, en voert het grootste gedeelte harer aanhangers in het sterke slot van Gorcum, dat nog door hare partij verdedigd werd, terwijl andere benden de stad insluiten. Van Druten, slechts overlooper in schijn, doet al het mogelijke, om de stad bij overrompeling te laten verrassen, maar wordt bij zijne terugkomst van een verradersuitstapje, op hetwelk hij de eenige spoken zag, die in dit gedicht optreden, door Arkel betrapt, die ook alleen eene wandeling in het duister doet, en hem, men begrijpt niet door welke waanzinnigheid, terstond weder in genade aanneemt en eenen gewigtigen post betrouwt. Zeer gepast voor de ontwikkeling van den knoop, neemt Arkel van Zijl gevangen, en voert den gekwetsten tot Eggert en zijne Bertha; daar bezoekt hij hem vervolgens, en spoedig lost zich het ongelukkig misverstand op. Hij erkent de liefde van Jacoba en de intrigues van den verraderlijken van Druten, begeeft zich met Eggert en Bertha vermomd, men begrijpt niet regt op welke wijze, naar de bedrogene Gravin, die ongelukkigerwijs reeds het teeken tot den aanval gegeven heeft. Wel wordt door haar zijne verontschuldiging aange- | |
| |
nomen; maar reeds is Brederode met zijne scharen tegen de stad gerukt, en let op geen tegenbevel. De slagting begint; Arkel ziet het, bereikt al zwemmend en vechtend de stad, en stelt zich aan het hoofd der verdedigers. Spoedig treffen Brederode en Arkel elkander aan, en beginnen in het midden der verwarring een afzonderlijk tweegevecht. Jacoba komt; hare stem scheidt de vechtende benden, maar helaas! te laat om haren Arkel te behouden; want, op de stem der Gravin zijn zwaard opstekende,
wordt hij verraderlijk door zijnen tegenstander, die niets ontziet, getroffen:
Hij valt; doch voor de laatste maal
Zwaait hij verwoed den heldendegen,
En Breeroo is ter neêrgezegen
In 't oogenblik der zegepraal,
Verslagen door zijns vijands staal.
En hiermede eindigt het gedicht, na ons nog gerustgesteld te hebben omtrent het spoedig gevolgde huwelijk van Bertha met van Zijl.
Uit deze dorre ontleding blijkt het reeds, dat de Adegild zich oneindig meer tot de heroïsche poëzij heenneigde dan het onderhavig gedicht, hetwelk vele overeenkomst heeft met eenen gewonen Liefderoman, enkel op intrigue gebouwd is, en in zijnen laatsten zang slechts op het Episch gebied overgaat. Vandaar de dubbele handeling, die tusschen Jacoba en Arkel, en die tusschen Bertha en van Zijl, welke, soms in elkander gevlochten, zich eigenlijk toch geheel afzonderlijk ontwikkelen; een hoofdgebrek, onzes inziens, dat aan de eenheid des gedichts grootelijks schaadt, en de belangstelling voortdurend verdeeld houdt. Bovendien zijn er in den aanleg der fabel nog verscheidene leemten: de liefde der pas weduw gewordene Jacoba voor den verklaarden vijand van haar geslacht had beter gemotiveerd dienen te worden; de jonge Gravin konde ons, in eene hartstogtelijke alleenspraak of vertrouwelijk gesprek, zoo gemakkelijk in het geheim hebben ingewijd, hoe zij tot die liefde gekomen was, - iets, dat eene betere entrée de pièce zoude hebben daargesteld, dan de raadseltjes van Mevrouw tastu. De misvatting van Bertha omtrent het voorwerp der liefde van hare
| |
| |
meesteres is vrij ongerijmd, daar van Zijl toch in allen gevalle slechts eene ondergeschikte plaats bekleedde. Van lennep schijnt dit zelf gevoeld te hebben, en, ten einde zulks te vergoelijken, laat hij in den zesden zang Bertha niet onaardig zeggen:
Ik dacht, dat elk, ook mijn Gravin,
Van Zijl moest zien met Bertha's oogen.
De aanslag op Arkel's leven gedurende de jagtpartij is met niets, dat voorasgaat, in verband gebragt; terwijl het zoo natuurlijk geweest zoude zijn, dien aan Brederode's intrigues vast te hechten; - ook de gelegenheid ter wraak aan Arkel op zijnen sluipmoordenaar wordt zoo bijster toevallig voorgesteld, dat men de vraag niet onderdrukken kan, hoe toch die snaak te Zevenhuizen kwam, waar niets hem riep, en den Haag verliet, waar hij niets te duchten had. Eindelijk de zesde zang, anders verreweg de beste en levendigste, wat dichterlijke uitvoering betreft, vloeit over van onwaarschijnlijkheden.
Wat de historische trouw aangaat, zoo boudt van lennep zich meer aan dezelve in nietsbeduidende kleinigheden, dan wel in de hoofdzaken. Want de geheele minnehandel van Jacoba is slechts eene traditie, voor welke geen geschiedkundige grond is op te geven, en ook andere hier voorkomende daadzaken zijn onhistorisch. Zijne aanteekeningen zijn opgevuld met de diplomatisch gestaafde geslachtsbetrekkingen der minste optredende personen; alsof het in een gedicht eenig onderscheid maakte, of vader en moeder, echtgenoote en zuster van eenen op den achtergrond staanden persoon minder juist waren opgegeven. Liever wenschten wij, dat deze wijdloopigheid ware besteed geworden aan de beschrijving van de zeden en gewoonten des tijds, van welker schilderingen ook meer partij konde getrokken zijn tot opluistering des gedichts. Scott is aan die nationale voorvaderlijke tafereelen voornamelijk zijnen opgang verschuldigd: mogt van lennep hem hierin even getrouw als in sommige zijner voorzangen volgen! Doch hij zal denken: niet alles te gelijk; eene valkenjagt op een wild zwijn was genoegzaam versiersel voor deze zes zangen; een steekspel zal dienen tot vehikel voor eene volgende Legende; dan eene heksenverbran- | |
| |
ding; vervolgens eene kerkwijding, enz.: men moet zijne krachten sparen. Raden wij hier de letterkundige plans van onzen jeugdigen Zanger, dan komt hij ons voor op een dwaalspoor te zijn. Unum agas; non multa, sed multum: want
Saepius in libro memoratur Persius uno,
Quam levis in tota Marsus Amazonide.
De karakterschildering is over het algemeen juist en door welaangebragte contrasten treffend: zeer schoon staat de weelderige Jacoba tegen de kuische en hopeloos minnende Bertha over; de eergierige en listige Brederode tegen den braven, zachtzinnigen Eggert; de vadzige en welgebuikte Abt van Egmond tegen den krachtigen Arkel, wiens wantrouwigheid alleen niet in dergelijke karakters schijnt te passen. Het verhaal is door gepaste episodes en tusschengestrooide liederen verlevendigd; alleen het begin van den eersten zang, van Franschen bodem ontleend, past weinig bij het geheel; beter beviel ons het lied van Culenborgs Heer, zeer aardig toegepast, schoon letterlijk uit den Marmion; het lied van den Eiber of Ooijevaar, eene echte Nederlandsche Legende, en het lied der Geesten in den zesden zang. Maar bij alle deze verdiensten, tot welke men nog eene doorgaans sierlijke en vloeijende dichterlijke uitdrukking en meestal onberispelijken versbouw voegen kan, mist dit dichtstuk dat geheimzinnige, hetwelk de onnavolgbare scott zoo tooverachtig over zijne meesterwerken weet te verspreiden, en die stoute en krachtige penseelstreken, door welke hij ons in een enkel oogenblik zijne hoofdpersonen weet te kenschetsen. Getrouwer is hij aan het voorbeeld van zijnen voorganger geweest in andere trekken van diens schrijftrant; in het naauwkeurig en wel eenigzins vervelend beschrijven van kleeding en meubelstukken; hetgeen hier, gelijk bij scott, wel eens de perken te buiten gaat.
Wij herhalen het derhalve ten slotte; van lennep houdt op verre na nog geenen gelijken tred met zijne modellen, en deze voor ons liggende Legende staat, in onze schatting, verre beneden zijnen Adegild; doch wij houden hem voor een Zanger van groote talenten, die, als hij zijne al te welige vruchtbaarheid onder het snoeimes weet te houden, en begrijpen wil, dat men eenmaal verkregen roem slechts door voortgang bewaren kan, en denzelven door terugtred verliest,
| |
| |
dan, hoe langer hoe meer een uitstekend sieraad zal worden van onzen zangberg. |
|