| |
Beoordeeling van Mr. W. Bilderdijk's Nederlandsche Spraakleer, met de spreuk: Discant artem quam frustra docent, door Mr. J. Kinker. Gevolgd van eenen Brief des Hoogleeraars Matthijs Siegenbeek aan den Schrijver, als bijvoegsel tot deze beoordeeling. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1829. In gr. 8vo. XXIV en 370 bl. f 3-90
Toen de Heeren siegenbeek en weiland hunne Verhandelingen over de Spel- en Spraakkunst opstelden, deden zij eenen Recensenten-arbeid: want zij beoordeelden de verschillende gevoelens, die toen het meest in aanmerking kwamen, en wezen aan, welke regels zij voor de beste hielden. In zijne talrijke schriften, inzonderheid in zijne Spraakleer, treedt de Heer bilderdijk als Recensent ook dezer Recensenten op; hij doet dit sine ira et studio, wel te verstaan, zonder gramstorigheid tegen weiland, zonder gunstbetoon jegens, ja veeleer met hatelijke partijdigheid tegen siegenbeek. Zoo was er eens verschil onder de Ministers van lodewijk XVIII, toen men ferdinand VII vrij, en Spanje, gelijk wij zien, dat gebeurd is, daardoor gelukkig wilde maken, of het een oorlog ware, waarbij Frankrijk (d.i. de bourbons) alleen, of waarbij gansch Europa (d.i. al de Vorsten van Europa)
| |
| |
belang had: doch dat er krijg moest gevoerd worden, daarin was men het eens. Chateaubriand, toen ter tijd Minister, vereenigde aldus de beide gevoelens, dat deze oorlog eene geheel Fransche, en bij gevolg geheel Europesche zaak was. Indien het chateaubriand vrijstond, twee verschillende gevoelens in ééne zinsnede zamen te vatten, en daardoor eene andere beteekenis aan de woorden Europesche zaak te geven; dan kan het ook ons niet kwalijk genomen worden, indien wij, niet door zamenvatting, maar integendeel door afscheiding, onze stelling waarheid maken, dat bilderdijk tegen weiland en siegenbeek geschreven heeft zonder gramstorigheid en zonder gunstbetoon, enz.
Professor kinker was oorspronkelijk in de zaak niet betrokken; doch vermits hij, sedert hij Filozoof wilde zijn, meê met siegenbeek's duizeligheid omdwarrelt, en ook al Nederduitsch onderwijst, d.i. daaraan meêdoet voor spek en appels, voegde de Heer bilderdijk hem van tijd tot tijd, in geschreven woorden, gelijk sommigen dat noemen, een douceur toe met eene impertinentie, of ook wel eens eene impertinentie zonder douceur. Tot de categorie van zuivere impertinentiën (dat is wat anders dan zuivere tijd en zuivere ruimte!) brengt de Wijsgeer kinker de hem geschonken titels van Vorstbestrijder, Vaderlandberoerder, Pligt- en Regtverkrachter, Godslasteraar en Apenkind, benevens het op zijn snuifjes nemen zinspelende Varkenssnuit. Op dergelijke kleinigheden, die de vrijheid der drukpers bewijzen, vat de Wijsgeer vuur; doch op zijne manier: nam amara lento temperat risu.
Hij schrijft dan een' sarcastischen brief aan den Redacteur des Recensents ook der Recensenten, en aan het slot mogt hij, in rijmdrift ontstoken, den Heere bilderdijk wel hebben toegeroepen:
I nunc, et verbis virtutem illude superbis!
Maar wat doet hij? Heel wat anders! Hij schrijft eene beoordeeling van Mr. bilderdijk's Spraakleer; en het is geen kind van een beoordeeling; denk dat niet, lieve lezer! - neen! het is eene recensie van 339 bladzijden in groot octavo. Kinker heeft zeker willen toonen, dat hij van geen apen was uitgebroed, gelijk bilderdijk meende.
| |
| |
Intusschen is alles nog niet afgedaan. Er volgt nog een brief van den Hoogleeraar siegenbeek, en die brief is ook al op geen half velletje postpapier geschreven: want dan zou er veel overeenkomst wezen met het Onze Vader op de grootte van een stuivertje. Siegenbeek, schoon, volgens de verzekering van kinker, reeds elfmaal door den menscheneter bilderdijk geknaauwd, is er echter (o wonder!) nog gaaf genoeg van af gekomen, om een' brief te schrijven, die ook al een recensie is, van 28 bladzijden in groot octavo.
En wat zal Recensent nu? Hij is veel jonger en oneindig minder geleerd, dan al die strijdvoerende Heeren: maar - hij is een voorstander van de volmaakte gelijkheid van regten en de onbepaalde vrijheid van onderwijs. Bovendien is hij Protestant, en dus vrij in zijne opvatting van de leer des Bijbels. Op hemzelven past hij de woorden toe: Ik ben verstandiger dan al mijne leeraars. Hij zal het voetspoor drukken van zoo vele jonge Regtsgeleerden in ons vaderland, die het slagtoffer zijn van de dwingelandij der Ministers. Hij zal het gevaar trotseren. Hij zal kinker en siegenbeek recenseren, et que soit mis au ban de la nation quiconque ne sera pas de son avis!
Op de volgende wijze zal hij zijne grieven aan de Natie bekend maken..... Maar neen! hij zal zedig wezen. Professor kinker is geen katje, om zonder handschoenen aan te tasten. Hij wll zich spiegelen aan het voorbeeld van Mr. bilderdijk.
Eerstelijk zal hij dus handelen over de Spelling (Ortographie); |
Ten tweede, over de Woordgronding (Etymologie); |
Ten derde, over de Woordvoeging (Syntaxis), en |
Ten vierde, over de Klankmaat (Prosodie). |
I. De Heer kinker beschuldigt den Heer bilderdijk van geene regelmaat voor de spelling voor te dragen, noch ook voor zichzelven die te bezitten: en deze beschuldiging is niet ongegrond. Voor iemand, die over de zaak zelve niet na wil denken, is het vrij gemakkelijk, stipt naar siegenbeek te schrijven: maar ook een onderzoeker der zaak, al valt hij in sommige punten bilderdijk bij, zal in vele opzigten onzeker blijven, wat eigenlijk de leer van bilderdijk is. Doch het voorbeeld, door kinker, bl. 6, omtrent wáárin of waar in gekozen, is zeer ongelukkig: want daar blijft bilderdijk zich gelijk. Immers, wanneer hij in afgescheiden schrijft, laat hij daar den toon op vallen.
| |
| |
‘Maar alleen wáárin de ziel als beginsel en oorzaak erkend wordt, ja waar in zij leeft,’ Voorts zegt bilderdijk (Spraakleer, bl. 349) niet, dat het voorzetsel van waar, daar enz. afgescheiden altijd den toon heeft; maar alleen, dat wáárvan, wáárdoor enz., aaneengeschreven, den toon op de eerste greep, naast elkander afgescheiden staande, op de laatste greep hebben, als waar ván, waar dóór. Echter erkennen wij, dat deze onderscheiding in schrijfwijze willekeurig is. Wat het voorbeeld van bilderdijk aangaat; elk, die weet, hoe moeijelijk dergelijke drukfeilen, ja schrijffouten zelfs, te vermijden zijn, zal hem hier naar zijne theorie, en niet naar zijne practijk willen beoordeelen.
Omtrent de spelling van lach-en of lag-chen geven wij den Heere kinker in bedenking, of het niet verkieslijk ware, de regelmaat van Joch-em, Loch-em, Mech-elen te volgen. Wat die wederzijdsche mededeeling van den tusschenin staanden medeklinker betreft, waar bilderdijk zoo veel van opgeeft; dit is waarheid, met betrekking tot de uitspraak, verder niet: want ergens moet men toch afbreken, en dan is het best achter de ch, als in Mech-elen. Zoo doet men ook met de zamengestelde x in Lux-emburg, Tex-el, enz. Rachel behoort men af te breken Ra-chel. En al vindt men bij bilder dijk lichaam enz. geschreven, niemand zal daarom zoo dom zijn li-chaam te lezen.
Met reden berispt de Heer kinker, bl. 18, bilderdijk's gewoonte, om hy enz. in plaats van hij enz. te schrijven.
Schoon het niet te ontkennen is, dat de Heer kinker het deels duistere, deels onvolledige van bilderdijk's drangredenen, om bloeiën enz. in plaats van het meer gebruikelijke bloeijen te schrijven, met scherpzinnigheid aantoont, schijnt het zich echter aan het gezond en onvooringenomen verstand aan te bevelen, om van groei, bloei enz. af te leiden groeiën, bloeiën. De overgangsletter j behoest even min er bij geschreven te worden, als in zeeën, knieën, of zeën, kniën, van zee en knie. Het is waar, de w wordt gevonden in vrouwen, dauwen; maar men schrijst ook vrouw, dauw. De regelmaat, door bilderdijk met een' noodeloozen omhaal van geleerdheid en een redeloos geschimp op andersdenkenden voorgedragen, is daarom op zich zelve niet verwerpelijk: door haar te volgen, zou het aanleeren onzer taal voor den vreemdeling vereenvoudigd worden.
| |
| |
Wat de schrijfwijze van macht of magt en dergelijke betreft; a priori valt er welligt even veel voor den Siegenbeekschen, als voor den Bilderdijkschen regel te zeggen: ja! zegevierend beroept zich Professor siegenbeek op het onderscheid, door de gewoonte gevestigd, om wel de g, maar nooit de z of de v als sluitletters te bezigen; en te regt mag hij vragen, waarom men niet zoo wel magt als mag zou mogen spellen, daar men toch beide uitspreekt met de ch, macht en ik mach. Maar wederom zijn wij van gevoelen, dat de spelling van bilderdijk, recht, plicht, macht, voor hen, die zich op geene taalstudie toeleggen, veel gemakkelijker is, dat zij althans even goed is in 't afgetrokkene, en, om beide redenen te zamen genomen, de voorkeur verdient.
Over andere bijzonderheden, althans voor het tegenwoordige, met den Heer kinker henenstappende, gaan wij met hem over tot de Woordgronding of Etymologie.
II. Omtrent de buiging der bijvoegelijke naamwoorden, als zelfstandigen gebezigd, en den derden naamval in het meervoud, als liefst in alle geslachten gelijk, zoodat men b.v. zou behooren te schrijven: ik heb den op het stroo liggenden kranke (niet kranken) bezocht; en: ik heb het den goeden moederen (niet, gelijk in den tweeden naamval, der goede, of, met onderdrukking van het voorzetsel, de goede moederen in den vierden naamval) gezegd; daaromtrent zouden wij met kinker ons wel zonder aarzelen bij bilderdijk willen voegen, en van weiland ons afscheiden.
Maar thans zijn wij tot eene plaats in het werk van kinker gevorderd, waar hij ons toeschijnt zich uitnemend verdienstelijk te hebben gemaakt. Bilderdijk gaat het bespottelijk misbruik van deszelfs en derzelver voor zijn, haar en hun te keer; en daarin is kinker het met hem eens. Maar nu wil bilderdijk deszelfs en derzelver voor ejus, eorum en earum geheel verbannen hebben; en dáártegen verzet zich kinker met eene onpartijdigheid en bondigheid van redenering, die boven onzen lof verheven is. In dichtmaat echter blijve deszelfs en derzelver even zeer verbannen, als welk en dewelke, zoo dikwijls zij betrekkelijke voornaamwoorden zijn. Welk eene vreugde! is heel wat anders; want dat beteekent, hoe groot eene vreugde! Het gezag der Dichteren is op beide punten beslissend.
Met reden verwijt kinker bilderdijk zijne zucht,
| |
| |
om aangenomen kunsttermen in een' anderen zin te verstaan, dan die algemeen erkend, en daardoor voor allen verstaanbaar is; maar, de terminologie daargelaten, schijnen beide Heeren het eens over de gevallen, waarin, naar ons taaleigen, de wenschende en toegevende wijze (gewoonlijk de toevoegelijke, bijvoegelijke of aanvoegende wijze geheeten) noodig is, namelijk alleen bij het wenschen en toegeven, b.v. ware het zoo! opdat het zoo zij, of ook: zegeviere de boosheid voor een' tijd, echter enz.
Omtrent het onderscheid tusschen Laat mij dat doen! (gebiedend) en Laat ik dat eens doen! (smeekend) verklaart kinker zich voor het gevoelen van bilderdijk; en denkelijk zullen de meesten hem bijvallen, ten einde dat fijn en somwijlen onmisbaar verschil van uitdrukking in onze taal niet verloren ga. Maar bilderdijk heeft over dat laat ik en laat mij, in zijne Spraakleer, slechts luchtig en oppervlakkig; kinker, in zijne beoordeeling, doordacht en uitvoerig gehandeld.
Bij alles stil te staan, en alles even diep te onderzoeken als de Heer kinker, is ons niet mogelijk, of deze beoordeeling zou zoo groot moeten worden als de zijne. Wij zullen ons dus zoo veel doenlijk bekorten. Kinker is het met weiland, siegenbeek en het gevestigd spraakgebruik eens, dat men goedkooper en goedkoopst in de meest algemeene beteekenis mag blijven zeggen. Beter koop en de beste koop keurt hij insgelijks goed. Men zegt b.v. Dit is wel goedkoop; maar dat is nog goedkooper, en dat daar gind, het goedkoopste (goedkoop, goedkooper en goedkoopste aaneengeschreven). Onzes inziens echter zou het wenschelijk zijn, dat men het aaneengeschreven goedkoop eerst uit de schrijftaal, en naderhand of gelijkertijd uit de spreektaal verwierp, en daarvoor het ook door kinker goedgekeurde in de plaats stelde, b.v. Dit is wel goede koop; maar dat is beter koop, en dat daar ginds is de beste koop, de bijvoegelijke en zelfstandige naamwoorden natuurlijk vaneengescheiden.
Geestig en grondig handhaaft kinker de algemeen geldende beteekenis der bijvoegelijke naamwoorden op sch; verwijst bilderdijk, die den titel Vaderlandsche Historie voor Historie des Vaderlands niet verkroppen kan, naar zijne eigen uitdrukking Fichtsche heltoorts voor heltoorts van Fichte, en beroept zich op den Heidelbergschen Catechismus, de Hemelsche ligchamen, benevens de Leydsche boter en Hoogeschool.
| |
| |
Voorts verwerpt de Heer kinker, naar wij gelooven met reden, den zoogenoemden naamval van nadruk en onverbondenheid. Hij is ook waarlijk overtollig: indien men met weiland slechts vier naamvallen erkent, en deze den eersten, tweeden, derden en vierden noemt, kan die vierde, als algemeen gebogen naamval, zeer wel tot voortzetting van den tweeden dienen, b.v.: Maurits was een zoon des edelen Willems den Eersten, den grondvester van ons gemeenebest. Want in zulk een geval alleen zou men dien casus emphaticus noodig hebben. De spreekwijze: Het is eenen Jan Pieterse, schijnt ons toe te moeten wezen: Het is eene Jan Pieterse. Eene is daarom niet vrouwelijk, zoo min als deze, wanneer ik zeg deze man; maar van soortmakend, gelijk het doorgaans is, wordt het persoonbepalend, en daarom mag er de doffe e niet in onderdrukt worden. Wat is hierop het gevoelen van den Heer kinker?
Deze Heer kan zich in geenen deele met de stelling van bilderdijk vereenigen, dat al onze oorspronkelijke werkwoorden ongelijkvloeijend zijn, niet één onzer gelijkvloeijende werkwoorden oorspronkelijk is.
Ook over de geslachten der naamwoorden is er veel verschil. Bilderdijk beweert, dat de woorden een eigen geslacht hebben uit den aard hunner vorming, en wel eens een ander geslacht verkrijgen door persoonlijke toepassing, b.v. de verbalia op ing zijn vrouwelijk, gelijk vinding; maar Koning (de kunnende of veelvermogende man) is mannelijk door toepassing. Kinker wil meer uitgaan van het beginsel, dat de woorden zoo veel mogelijk hun geslacht hebben naar den persoon of het wezen, hetwelk zij aanduiden; dat men door persoonsverbeelding het mannelijk of vrouwelijk geslacht toekende aan zaken en denkbeelden, naar mate het werkend of het lijdend beginsel er meer aan eigen was; en zoodanige woorden, welker geslacht moeijelijk te bepalen was, met der tijd onzijdig begon te bezigen. Natuurlijk moet in beide stelsels het gevestigd taalgebruik niet zelden beslissen.
III. Met betrekking tot de Woordvoeging of Syntaxis verdedigt kinker met bilderdijk's eigen voorbeeld, dat met deszelfs aangeprezen regel in tweestrijd is het gebruik van zoogenaamde overladen adjectiven, mits het met oordeel geschiede, b.v. de van alles beroofde man, voor de man van alles beroofd. Even gunstig denkt de Heer kinker over
| |
| |
het buigen van den Infinitivus door te voorasgegaan, b.v. de nog te verrigtene zaak, en dit zijn gevoelen staaft hij met redenen en voorbeelden. Voorts verdedigt hij ook de spelling van behalve, in plaats van bilderdijk's behalven.
Bilderdijk vaart geweldig uit tegen den uitgang lijk achter ig, ten einde daardoor een bijvoegelijk naamwoord tot een bijwoord te maken, schoon die aanvoeging overtollig is, b.v. heiliglijk leven, voor heilig leven; en beweert al verder, dat de uitgangen en (voort zegt hij), terwijl hij desniettegenstaande erkent, dat voor is, eensbeteekenend zijn. Kinker toont het tegendeel aan: drukt meer eene inwonendeeigenschap uit, als in ; wil men eene gelijkheid of zweem naar iets aanwijzen, dan zegt men verliest achter zelfstandige naamwoorden zijne grondbeteekenis van niet, b.v. . Kinker wil dan ook die l in lijk nooit hebben onderdrukt, even min als de l in ling: hij verkiest dus adellijk en hemelling, naar de aangenomene spelling, met verwerping van bilderdijk's .
Ééne vraag slechts. Zou de verdubbeling der l in adellijk, hemelling enz. wel noodig zijn? Heeft althans het gebruik die verdubbeling in de uitspraak niet reeds verworpen? want hoe zou men anders in dichtmaat kunnen zamentrekken in in ? Zouden de uitgangen lijk en ling geen ijk en ing achter de l mogen worden, waar het woord mede eindigt, om verwarring voor te komen met de zelfstandigen lijk en ling? Als men schrijft , schijnt dat woord lijk tweemaal te worden gebezigd. Regelmatig echter is de spelling van siegenbeek, weiland en kinker in dit opzigt zeker, en van die zijde valt er niets tegen te zeggen.
Bl. 166 - 185 zijner beoordeeling toont kinker het
| |
| |
onvolledige, onnaauwkeurige en duistere van hetgeen bilderdijk zegt omtrent de innige en uiterlijke zamenstelling, als ook over zekere soort van ongeoorloofde zamenstelling van woorden, met zeer veel scherpzinnigheid aan, en geeft zijne partij, door het kiezen van voorbeelden, dwarsdrijven b.v. bl. 183, eenige steken onder water. Meerdere onvolledigheid over de zamenstelling, b.v. van gouden-uurwerkmaker, voor een' vervaardiger van gouden uurwerken, verwijt hem kinker bl. 185-187. Bilderdijk, namelijk, zwijgt daarvan; en dit is zoo veel te erger, daar weiland er aan gedacht heeft.
Bl. 188-192 toont kinker onwederlegbaar aan, dat bilderdijk ongelijk heeft met grijzaart, Spanjaart enz. voor grijsaard, Spanjaard te schrijven. Kinker zegt, dat bilderdijk dat woord grijzaart gaarne tot een voorbeeld neemt; maar als eerstgenoemde grijnsaard, voor iemand die gewoon is te grijnzen, bl. 190 zijner beoordeeling aanhaalt, dan is dat zeker weder een steek onder water, aan bilderdijk toegebragt.
Tegen de appelde rijst, koeken en melk onzer oude huismoeders, bij bilderdijk, stelt kinker zijne spaanschpeperde agurkies over, en spreekt van ergens meê geplatteboenderd en gepijpkant te wezen. Ook over de woordschikking (constructie) en het gebruik van den volmaakt voorleden tijd enz. is kinker zeer beredeneerd, en gooit er, tot verlevendiging, eenige doeltreffende aardigheden onder. En thans zijn wij gevorderd tot de Klankmaat of Prosodie.
IV. Dat kinker hier niet minder op zijn grondgebied is, behoeft geen betoog. Vermits Recensent den Heer kinker in al het overige gelijk geeft, zal hij zich slechts drie aanmerkingen veroorloven.
1 o. Naar den zesden regel, door bilderdijk voorgedragen in het eerste deel der Nieuwe Verscheidenheden, blijft de uit haren aard lange sylbe, die den toon voorafgaat, lang, ofschoon toonloos, en op dien grond plag hij b.v. te scandéren. Intusschen neemt hij voor het eengrepige woord, dat in de zamenstelling onmiddellijk achter het accent komt, een positione kort aan, b.v. in , schoon zamengesteld uit drāag en flōel. Dat dit eene ongelijkheid in grondbeginsel verraadt, is blijkbaar. In zijne
| |
| |
Spraakleer heeft bilderdijk zich dan ook minder duidelijk op dat punt verklaard. Tegenspreken wat hij eenmaal geschreven had, wilde hij niet; maar zijne stilzwijgendheid geldt voor eene terugroeping van dien zesden regel. Ons dunkt dus, dat de Toon- en Maatregeling van bilderdijk tegenwoordig niet anders is, dan hetgeen kinker de rhythmische Maatkunde noemt. Dat de waarde der lettergrepen bepaald wordt door den driederlei toon, als in : dat men alzoo niet langer moet spreken van lang, kort en twijfelachtig; maar alleen van hoog, laag en middelsoortig: en voor onze gewone verssoorten, niet bij de invoering van het metrum en rhythmus der Ouden, kan men met die toonmaat, gelijk de Heer kinker zelf erkent, wel toe.
2o. Zou men niet wèl doen met in onze rhythmische prosodie drie teekenen, en dus één nieuw teeken er onder, in te voeren, ten einde den toonval gelukkig te kunnen afbeelden, naar de aanwijzing, die reeds huydecoper gaf, nopens den verschillenden trant der Alexandrijnen? Alsdan zou (-) hoog, (◠) middelsoortig, en (◡) laag kunnen aanduiden. Men zou alsdan de door kinker aangehaalde regels van bilderdijk, bl. 272, en die van hooft, bl. 275, aldus kunnen afteekenen:
(Want uwe vordert hier wel degelijk den toon.)
3o. Ten slotte: wanneer men de maat niet naar den toonval alleen, maar ook en voornamelijk naar den duur der lettergrepen afteekent, hoe kan de Heer kinker bl. 286 dan
| |
| |
tegenspreken, dat , al volgt er een klinker achter de rp, een spondéus is? Het is eene lettergreep van de veertiende klasse; indien er een medeklinker volgde, als in voorwp mijner bedoelingen, dan zou het eene van de achttiende klasse zijn. Maar in het laatste geval zou die greep tot de zeer lange; nu alleen, in , tot de lange lettergrepen behooren. In beide gevallen blijft zij lang. Hoe kan dan de Heer kinker den Alcaïschen regel van bilderdijk: , berispen, daar het vers volkomen goed is naar de theorie van kinker zelven, Hollandsche Prosodia, bl. 170, en daar de laatste in bovendien nog langer wordt door de invallende middelrust in de Alcaïsche maatverdeeling?
De achteraangevoegde zeer belangrijke Brief van den Hoogleeraar siegenbeek geeft eene niet onaardige inlichting omtrent bilderdijk's dartel minnelied, Ingetogenheid betiteld (ja wel betiteld!). Het is eene navolging van het Latijn van apulejus. Recensent is niet voornemens, dergelijke verzen immer te vertalen; maar, indien hij het deed, zou hij ten minste den oorspronkelijken vervaardiger noemen, al ware het slechts om zich niet alleen met de verantwoordelijkheid te beladen, indien er soms aan een meisje hare onschuld des harten door ontstolen wierd. Maar ook dan bestond er medepligtigheid. Het zou diefstal zijn door meer dan één' persoon, denkelijk wel niet bij nacht; maar ook door binnenbraak? - Sensu figurato, maxime; sensu proprio, non item. Doctiores litem dijudicent!
|
|