| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Nagelatene Leerredenen, van wijlen den Wel-eerw. Heer M. Stuart, in leven Christen-leeraar bij de Remonstrantsch-Gereformeerde Gemeente te Amsterdam. Vde Deel. Te 's Gravenhage en te Amsterdam, bij de Gebroeders van Cleef. 1829. In gr. 8vo. 474 Bl. f 5-: Bij Inteek. f 3-75.
Van dit Vde deel is leerrede I. Opwekking tot Godsdienstige Natuurbeschouwing, volgens jes. XL:26. Voor onszelven rekenen wij die niet tot de beste. Hoe veel goeds er ook in gevonden worde, om de verwaarloozers der natuur, vaak te midden harer grootste schoonheden, en aan de bron van het zuiverst genot, te beschamen, zoo houden wij het toch daarvoor, dat de toejuiching van anderen, meer dan 's mans eigen oordeel, hem dit stuk onder de bestemde ter drukperse deed plaatsen. Onze reden voor dit begrip is, dat de inleiding niet vrij van zekere jagt op tegenstellingen is; dat de veelvuldige aanhalingen naar van hamelsveld's dichtmatige en niet altijd vloeijende vertaling niet in de regte manier zijn; dat de aanprijzing der natuurkunde.... Doch waartoe onze uitspraak verder geregtvaardigd?
II. De Chananeesche Vrouw. Matth. XV:21-28. Deze is een der kennelijkste voorbeelden van stuart's bijzondere predikwijze, van zijne gave om de aandacht der toehoorders te vermeesteren, tot het laatste toe vast te houden, en hen eindelijk hoogst voldaan huiswaarts te doen keeren. Hij stelt het vreemdluidende van den tekst (tot eenige inleiding) in een geweldig sterk licht, brengt dat in tegenwerking met den lof, door anderen daaraan gegeven, spreekt ter voorbereiding, om dit raadsel op te lossen, over algemeene, in zichzelve belangrijke zaken, maar die, ware het niet om het verband met de
| |
| |
verwachte ontdekking, zulk eene bijzondere belangstelling ligt niet zouden vinden, komt dan eindelijk op den tekst, in het regte licht geplaatst, jubelt met vol gevoel over den schoonen inhoud, en eindigt met eenige korte, krachtige lessen voor het opgewekt gemoed. Aan het einde staat: God beklijve deszelfs nut, enz. Zou hier niet een ander woord gestaan hebben? Beklijven is immers geen actief.
III. De waardij der Christelijke Openbaring. 1 Corinth. I:20, 21. ‘De gansche Openbaring van jezus komt, omdat zij waarachtig is, volmaakt overeen met het onveranderlijk wezen der dingen; alle derzelver leeringen kunnen daaruit redematig worden afgeleid, voor zoo verre wij dat wezen der dingen slechts kunnen doorzien....... Op deze gronden besluit het ongeloof tot de noodeloosheid van eenig Goddelijk gezag..... Ongetwijfeld staan zij, die hunne rede bij de beproeving huns geloofs gebruiken, even als in alle andere zaken, het meest voor dat misbruik bloot, en daar uwer aandacht dit gebruik alhier.... steeds wordt aanbevolen, gevoel ik.... mijnen pligt,...... alle bedenkingen voor de overtolligheid der Christelijke Openbaring af te snijden.’ Ziedaar grond en doel dezer leerrede, welker inhoud ons van te algemeenen aard voorkomt, om haar juist onder de belangrijkste te rekenen, schoon ze, als eene proef van stuart's volkomen geloof, ligt hare plaats verdient.
IV. Het booze hart des Ongeloofs. Hebr. III:12, 13. Eene zeer levendig gestelde, stichtelijke rede, na inleiding en tekstverklaring aldus verdeeld: 1. Een boos hart brengt ongeloof voort. 2. Ongeloof doet afwijken van den levenden God. 3. Het toezien op zichzelven voorkomt alle eigene boosheid des harten. 4. De vermaning van elkander beveiligt tegen alle verleiding der zonde.
V. Wat vordert onze Hemelbetrekking? Phil. III:20. Eene schoone preek, vooral wat het eerste gedeelte, inleiding, tekstverklaring en No. I van de eigenlijke verhandeling, aangaat: welke is dan onze Hemelbetrekking
| |
| |
naar de leer des Evangelies? Want II: wat vordert zij? en III: wat is haar gevolg? deden op ons, uit hoofde van vorm en stijl, geene zoo aangename en treffende uitwerking. Het geheel is echter een schoon en klaar tafereel der waarheid; bij welke, tot geene geringe bevordering dier klaarheid, het denkbeeld omtrent den dood, als een' waarachtigen slaap, ten grondslag ligt.
VI. De liefde tot God boven alles. Matth. XXII:37, 38. Een onderzoek naar het algemeen beginsel van pligt loopt al ligt buiten de grenzen van het kanselonderwijs. En het is misschien deze hooge vlugt, welke aan de gansche leerrede eene zekere stijfheid, ook in de ontvouwing van ieder deel van den tekst, mededeelt, alleen in het laatste, al te korte, eindigende. Het verwonderde ons, bij de woorden (bl. 168): ‘Wie uwer gevoelt hier niet, dat vriendschap den aard der liefde niet uitdrukt, die u jegens den Schepper ten pligt is? ja.... eene strekking heeft tot dweepzucht,’ geen gewag altoos te hooren maken van abraham, den vriend Gods.
VII. De liefde tot den naasten als tot zichzelven. Matth. XXII:39. Grondig, volledig, en op het slot zeer warm. Over het geheel echter niet zoo populair, als men in predikatiën ligt wenschen mag.
VIII. Over het gelukkig zelfvertrouwen van eenen Christen. Phil. IV:13. De lange inleiding dezer leerrede: de moeijelijkheid van onzen pligt, en uit hoofde daarvan het belangrijke der tekstwoorden doende zien, gelijk ook de behandeling dezer woorden, behaagden ons uitermate; doch de bewerking van het onderwerp: I. een Christelijk vertrouwen kan niet dan heilzaam voor den mensch zijn; en vooral II. hetzelve vindt de voldoenendste (voldoendste) gronden in het Evangelie; laat nog wel te wenschen over. De stoute toon, bij het laatste gevoerd, zal op het oogenblik zeker getroffen en velen medegesleept hebben; maar...... Doch laten wij ons hoeden, onzen bijzonderen smaak niet ten algemeenen maatstaf te maken.
IX en X. Over de verzoekingen tot zonde. Hebr. IV:15b.
| |
| |
Twee zoo belangrijke als uitmuntend bewerkte stukken, in welke, naar aanleiding van den tekst, het leerstuk der onzondigheid van jezus, zoo wel als onze zondigheid, vooral de wegen tot dezelve, en, ter toepassing, de middelen, om ons voor dezelve te wachten, uit den tekst voortreffelijk worden afgeleid.
XI. De mensch nooit volmaakt. Pred. VII: 20. Een hecht, rede- en schriftmatig betoog, door den Leeraar, op het einde, aldus eenigzins nader gekenmerkt: ‘Zoo hebben wij dan gevonden, M.T.! hetgeen wij zochten, de eigenlijke waarde van het menschelijke hart, den invloed dier prijsstelling op het onze, de regtmatige verwachtingen, welke wij van menschen konden opvatten, en de behoorlijke houding jegens hen in acht te nemen.’
XII. In hoe ver maakt ons de deugd gelukkig? Spreuk. VIII: 32. Ook deze leerrede lazen wij met groot genoegen. Even zoo bondig, als gewoonlijk, mist zij tevens alle stijfheid, maar beweegt zich in een' lossen, schoonen vorm en stijl. Trouwens, onderwerpen als deze, niet al te leerstellig en toch eene zekere, eenigzins algemeene stelling inhoudende, op eene eenvoudige spreuk gegrond, behooren, onzes achtens, tot de meest gunstige voor stuart's pen. Hoe uitnemend hij een' meer ingewikkelden tekst ook wist te behandelen, hij behoefde zoodanige hulp niet, om zijne stof voor vervelende droogheid te bewaren. Des mans beantwoording der voorgestelde vraag luidt aldus: ‘Het is dwaasheid, zonder deugd ooit een geluk te denken; maar het zijn ook ijdele verwachtingen, welke van de deugd alleen, zoo als wij menschen die betrachten, en zoo als wij menschen zijn, een duurzaam, ongestoord genoegen spellen; de deugd maakt ons alleen vatbaar voor alle heil, gelaten, ja blijmoedig in allen leed, en reikhalzende naar de eeuwigheid, welke ons allen wacht, en den ondeugenden altijd verschrikkelijk zijn moet.’ De wijze echter, op welke stuart zijne rede eindigt, den tekst, met kleine verandering, der deugd in den mond
| |
| |
gevende, waarop dan de gemeente, met eene gelofte, antwoordt, zullen velen ligt al te oratorisch achten. Zoo men dergelijk iets al gaarne van stuart hoorde, het moet althans schaars of nooit worden nagevolgd.
XIII. In welke betrekking staat onze deugd tot onze toekomende zaligheid? Rom. VI:23. Deze leerrede hangt blijkbaar met de vorige zamen; en dit mag men vrij de reden noemen, waarom zij insgelijks is uitgegeven: want anders is de vraag al te gemakkelijk te beantwoorden, dan dat men dit antwoord juist ter drukperse zoude overgeven. Men schijnt het in een gedeelte van dezen bundel op de behandeling van zekere, eenigermate aaneengeschakelde leerstellingen te hebben gemunt. Wij voor ons hadden liever deze regelmaat niet zien aangenomen.
De vier laatste leerredenen zijn, ééne ter Voorbereiding, ééne bij het Avondmaal, en twee Dankpredikatiën. Zij onderscheiden zich door eene bijzondere levendigheid; waarbij herhaalde spraakwendingen en andere redenaarstrekken voorkomen, welke men in leerredenen, enkele Fransche misschien uitgezonderd, zoo niet gewoon is aan te treffen. Voor ons, en zeker voor velen, maakt - zij het dan ook dit ongewone maar alleen, zulks minder aangenaam. Wij stellen ons den kanselredenaar gaarne in een zeker vaderlijk licht voor, wel meer levendig of stil, meer somber of opgeruimd, streng of bemoedigend, maar altijd met zekere eenvoudigheid en hartelijkheid, als tot zijne kinderen sprekende; en daarom gaat door den bedoelden zwier en andere gebruiken, welke men den staatkundigen of anderen openbaren spreker gaarne ten goede houdt, ligt iets verloren; b.v. wanneer stuart zijne dankrede aldus begint: ‘Aangenamer, maar tevens moeijelijker taak schrijft mij de plaats, welke ik alhier betrede, nimmer voor, dan wanneer gij, na het genot des H. Avondmaals, leiding en verheffing uwer dankbaarheid aan God en christus van mijne redevoering vordert,’ enz. enz. Wijders behoeft het ook geene aanwijzing, dat alles hier menigmaal nog
| |
| |
sterker geteekend en stoutelijk voorondersteld wordt. Zoodat wij wel eens vragen moeten: zullen 's mans toehoorders de vlugt zijner aandoening hier hebben kunnen volgen? en zoo niet, zal dan daardoor bij den een niet het nut grootendeels zijn verloren gegaan, bij den ander zelfs een denkbeeld van overdrijving zijn ontstaan, dat niet anders dan nadeelig op de bedoelde vrucht kan werken? en vooral bij het slot der Avondmaalspreek: indien daarop nu nog aanspraken bij de dadelijke uitdeeling moeten volgen, en deze, gelijk billijk is, nog hooger zullen klimmen, waar moet dat dan heen? Deze bedenkingen van algemeenen aard willen wij even min verzwijgen, als wij van den anderen kant betuigen moeten, dat stuart zich vooral in deze stukken als een meester in zijne soort doet kennen, die kernachtige redenering met warmte van stijl vereenigt, en ligtelijk kan begrepen worden, op dezulken, als aan hem gewoon en gehecht waren, eene werking te hebben gedaan, welke van de rede van minder krachtige, schoon anders ook niet minder voortreffelijke sprekers bezwaarlijk te verwachten is. De eerste,
XIV. Ter Voorbereiding, 1 joan. III:20, 21, ontvouwt eerst, wat het zegge: ‘Indien ons hart ons veroordeelt, God is meerder dan ons hart,’ enz. waarna zich het tegengestelde van zelve verklaart, en den spreker aanleiding geeft, om het regte midden tusschen te groote angstvalligheid en ligtzinnigheid bij het gebruik des Avondmaals aan te wijzen. Ons hart veroordeelt ons niet, zegt hij, wanneer het ons slechts feilen bij den besten toeleg heeft te wijten, maar wanneer het ons van geveinsheid, geliefkoosd kwaad en onbekeerd misdrijf overtuigt. Wij vinden hier ergens de uitdrukking: ‘rampzalige onderscheiding van volmaakte en onvolmaakte verpligtingen!’ Waarom rampzalig? Deze onderscheiding ligt immers in den aard der zaak. Wat eerlijk is, kan als met den passer worden afgemeten; en wie derzelver grenzen overschrijdt, is aansprakelijk voor den regter. Doch wie bepaalt zoo juist, waar de on- | |
| |
dankbaarheid of de liefdeloosheid begint? Ondertusschen heeft de zedeleeraar met deze onderscheiding niets te doen. En wil stuart slechts, dat volstrekte en onvolstrekte pligt ons als Christenen even heilig moet zijn, dan geven wij hem dit gaarne toe.
XV. Avondmaalspreek over Gods liefde. 1 Joan. IV:16. Even als het woord Avondmaalspreek ons hier, wegens zekere platheid, mishaagt, zoo zouden wij met dit betoog van Gods liefde nog onbepaalder ingenomen zijn, indien het niet juist ter viering van het Christenfeest bij uitstekendheid was bestemd. Het is inderdaad een meesterlijk tafereel, ter beschaming van elk, die Gods schepping, wegens het kwade, dat daarin gevonden wordt, zou wagen te bedillen. En, hoewel de Christelijke openbaring, ja de lijdende en stervende christus een uitnemend deel aan deze kracht ter beschaming heeft, en, op het slot geplaatst, den uitslag aan het zegepralend betoog geeft, wij verliezen dezelve voor een' tijd uit het oog. Noch dit, noch hetgeen verder te berispen mogt vallen, verhindert evenwel, dat wij eenen ieder de lezing van dit uitmuntend gewrocht dringend aanprijzen. Op bl. 411 lezen wij: het schoon, het groot en goed, in plaats van het schoone enz.
XVI. Dankpredikatie. Ps. C. Waarom dan ook geen Dank-preek? Zonder bij deze kleinigheid stil te staan, betuigen wij, ook dit stuk met uiterst genoegen te hebben gelezen. Het is geene verhandeling, geeft geen blijk van eenige opzettelijke afmeting der gedachten, maar volgt den Psalm, verklarende en toepassende, op de ongedwongenste wijze, en wordt dus, even als het lied zelve, eene uitstorting van het godvruchtig dankbaar hart, dat zalig is in zijne, slechts van God ontvangene voorregten. Ja, wij mogten die soort van verontschuldiging, met welke de Prediker hier begint, in het algemeen beschouwd, zachtelijk gispen, lezen wij de gansche inleiding, en inzonderheid het geheele stuk, dan vallen ons de wapenen der kritick bijna uit de hand,
| |
| |
en wij wenschen, deze aanmerking bij een ander stuk gemaakt te hebben.
XVII. Over de voorbijgaande Godsvrucht, hosea VI:4. is ook dankrede, schoon het er hier nu weder niet bij staat. Dezelve is meer tot stichting en bevestiging, gelijk de andere tot erkenning en innig dankbare aanwending, ingerigt. De geheel beeldrijke tekst: Wat zal ik u doen, o Ephraïm! wat zal ik u doen, o Juda! Dewijl uwe weldadigheid is als eene morgenwolk, en als een vroeg komende dauw, die henen gaat, wordt eigenaardig verklaard, en menigmaal met behoud en uitbreiding der figuur overgebragt; schoon de Prediker daarna, den vreemden tooi ter zijde leggende, den algemeenen zin der spreuk op eene menschkundige en regt stichtelijke wijze toepast. ‘De dubbele vraag aan Ephraïm en Juda herinnert ons de verdeeling des Joodschen volks tot twee koningrijken onder de zonen van salomo.’ Dit zou doen denken, dat het rijk onder deze zonen verdeeld was. Waarschijnlijk moet het zijn ‘onder den zoon,’ schoon er dan toch nog, voor den onkundigen, iets duisters in zou blijven. Dat wijders deze aanspraak van beide rijken een stilzwijgend verwijt over hunne scheuring zou bedoelen, schijnt ons gezocht.
Wij eindigen dit verslag met de gedachte, welke ons onder het lezen en beoordeelen telkens voor den geest kwam: hoe verschillend toch de wijze van zien en mededeelen, ook bij dezelfde soort van geschriften, gelijke omstandigheden, benevens vaderland en leeftijd der schrijvers, bevonden wordt! Leggen wij stuart, van der palm, van hengel, van eck, of roll, messchaert, van der hoeven (ook een enkel opstel doet hen kennen) naast elkander: hoe ongelijk! ongelijk, ja, in oordeelkunde, geleerdheid en redenaarsgaven! maar hoe veel meer nog in keus van onderwerpen en manier van behandelen, in kleur en geest! Danken wij den milden God, die in het rijk der geesten niet min, dan der stoffelijke ligcha- | |
| |
men, zoo groote verscheidenheid heeft daargesteld! En geven wij niet toe aan de kleingeestige vrees, dat zoo vele uitgegevene, deels meesterlijke leerredenen den smaak voor die, welke men hoort, bederven zouden; noch ook aan den dwazen waan, dat, als men dien of een' anderen grooten man gehoord heeft, de overigen, als 't ware Goden van minder slag, wel te missen zijn! |
|