Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1830
(1830)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 130]
| |
1828 lezen wij op het titelblad van dit bundeltje. Een geheel jaar, en wie weet hoe veel meer, is er dus voorbijgegaan, zonder dat wij naar hetzelve (weêr) hebben omgezien. Gelukkig, dat de Heer van walré geen jong mensch en dichter meer is, wien het ongeduld dien tijd tot eene eeuw had uitgesponnen. Maar hoe ligt had de Schikgodin zijn' levensdraad intusschen kunnen afspinnen, of, zonder schaar, even met den nagel, eindigen, zonder dat wij den man onzen schuldigen dank en hoogachting voor het slotgeschenk zijner dichtpenne hadden betuigd! Waaraan bijna dit alleen ons hindert, dat het niet in gelijk formaat als de Heidebloemen is uitgegeven, naast welke het zijne plaats zoo overvloedig zou verdienen. Dat men de werken onzer groote dichters, als zij voor den roem geleefd, en de hooge rangen in de bibliotheek der aanzienlijken ingenomen hebben, vervolgens, op het nut van 't algemeen bedacht, in eenvoudiger dos, de pelgrimsreize tot in hutten en stulpen doe voortzetten, daar hebben wij niets tegen, (niemand beklaagt zich ooit, omdat hij voor de eerste kievitseijeren of nieuwen haring wat meer moet betalen) maar zoo van den beginne aan....! Het is waar, de inhoud, schoon, onzes oordeels, met de verdienstelijkste verzen in onze taal te vergelijken, heeft, over het geheel, eene zekere gemeenzaamheid van toon, die het boekje regt geschikt maakt, om, in den zak medegevoerd, de sombere en slepende uren in trekschuit of veerman te vervrolijken en te bekorten; maar wie reist er meer met die ouderwetsche vaartuigen, en in de stoomboot vindt men immer zijne lectuur? Dit is dan wel het hoofdgebrek. Wij kunnen er eene drukfout in het Grieksche woord Perakeleos bijvoegen, dat immers, zoo wij meenen, Peraheleos moet zijn Wijders hebben wij diepen eerbied voor vader walré's Hollandsche taalkennis; maar of hij evenwel niet door het voorbeeld van zwakkere broeders in dit opzigt van het spoor geleid zij, wanneer hij van eene taak (die der opvoeding) voldingen spreekt, nemen wij de vrijheid hartelijk te betwijfelen. Eindelijk betuigen wij, dat wij zijnen Avondmaaltijd der zes Wijzen (naar het Fransch) met onbepaald genoegen lazen, tot aan het laatste bedrijf, waar leucippus de hoofdrol speelt; niet omdat juist onze eerbaarheid hier gekwetst zou zijn, maar omdat de Heeren het dan toch, naar ons oordeel, wat al te grof beginnen te maken, en niemand hen | |
[pagina 131]
| |
meer als voorbeelden, hoe het meestal gaat, zal aanmerken. De woorden: ‘Aan 't nageregt wordt elk een mensch, net als een ander;
Zij rammlen, schreeuwen onverstaanbaar door elkander;’
waren voor ons het eigenlijke vernederend-stichtelijke slot. De rest is in hare soort wel aardig, en niet zonder waarheid; maar het gaat wat ver. Ziedaar onze geheele kritiek! Want versbouw en al naauwkeurig te monsteren, ten einde te zien, of wij den ouden Heer niet nog een lesje konden geven, zou, daar hij het hek gesloten heeft, althans voor zijn Ed. verloren arbeid zijn; ook zijn er, gelijk het voorberigt zegt, vele oude kennissen onder, die hier en elders de inspectie reeds ondergaan hebben. Wat ons overblijft, is, nog op eene en andere voortreffelijkheid bedacht te maken. De Heer van walré is dan (hoewel het bekend is, herhalen wij het, of het nog sommigen mogt bewegen, zich het boekje aan te schaffen) een meester in het verhalen, het losse, vooral luimige verhalen. Het eerste stukje in dezen bundel: De Alchimist en zijne Kinderen; Jan Zoet; De onwillige Genezing; Enéas en Turnus; voorts, meer ernstig: Rozamunda; Gustavus Adolphus; Jan Smit, en andere, zijn hiervan voorbeelden. Men leest die telkens weêr met nieuw genoegen. Wijders zouden wij hem onder onze tegenwoordige dichters bijna eenig noemen in de fabel, waarbij trouwens het regt vertellen eene hoofdzaak is, en die overigens ten deele ook van elders zijn ontleend. Ook de bloot luimige voortbrengseltjes, zoo als: De Hollandsche Transformatie; Democriet en Luther; Een Wintertooneel in Holland; Gastmaalwetten, zullen niet ligt door iemand zonder vermaak gelezen worden. Ook de huiselijke, vriendschappelijke en vaderlandsche gelegenheidsverzen zijn waarlijk fraai. De Ode aan de Blinkert is uitmuntend. Overal schijnt eene zachte, vrolijke en toch regt zedelijke wijsgeerte door. Overal heeft men den beminnelijken, veel ervarenen en gansch niet ongeleerden grijsaard voor zich. Ja, zijn ook niet alle menschen evenzeer liefhebbers van poëzij, niemand zal het zich ligt beklagen, dit boekje ter hand genomen te hebben. | |
[pagina 132]
| |
Voorop gaat eene toewijding aan den Opperdichter, Mr. w. bilderdyk, die den steller tot eer verstrekt. En het slot vormt eene verbetering, ten minste verandering, aan het einde van 's mans bekende Treurspel, Diederijk en Willem van Holland, door evengenoemden Dichtervorst, even als door walré zelven, overbodig, en dus min voegzaam gekeurd. Met welk oordeel wij wel kunnen instemmen, zonder het daarom vreemd te vinden, dat het tooneellievend publiek iets dergelijks vorderde. |
|