lie is, dat eene zuster, die het Christendom kent en weet te waarderen, haar in dien toestand tegenwerpt: ‘Maar Hij is ook een regtvaardig God, en Hij kan zijne genade niet betoonen met verloochening zijner geregtigheid.’ De
Jodin zegt daarop: ‘Ik versta uwe fijne onderscheidingen niet.’ Had zij wel zoo geheel ongelijk? Het tiende hoofdstuk heeft dit opschrift: De geheele ongenoegzaamheid der natuurlijke Godsdienst en van alle pogingen der werkheiligheid, om het hart onder het lijden te bemoedigen en te sterken; echter wordt niet het ongenoegzame van de natuurlijke Godsdienst, maar alleen van kwalijk gewijzigde godsdienstigheid, aangewezen.
Voorts meent Rec. nog eene aanmerking op dit werk te moeten maken. De vader van sophia, een achtingwaardig koopman, verlicht en onbekrompen van denkwijze, was Jood, doch hield zich aan het onvervalschte woord van God. De moeder integendeel, schoon met een voortreffelijk verstand begaafd, deelde rijkelijk in alle vooroordeelen van haar volk, en had bitteren haat tegen christus en Christenen. Emma, hare oudste dochter, werd, ten gevolge van vroegere afspraak, weinige uren na hare geboorte, aan de zorg van haren grootvader van moeders zijde overgelaten; en deze (ook een achtingwaardig Jood) zeide aan zijne dochter en schoonzoon, dat het hun elk jaar slechts eenmaal, en wel op emma's verjaardag, geoorloofd zou zijn, haar te zien. Van dit harde besluit kon de oude man ook naderhand door geen bidden worden afgebragt. Sophia, vier jaren later geboren, was de lieveling harer moeder, in wier hart een even zoo onnatuurlijke als onverdiende wrevel, dien haar man te vergeefs zocht uit te roeijen, tegen hare oudste dochter zich plantte. Vanwaar die haat? en hoe kon een man van zoodanig verstand en karakter, als salomo van lissau hier wordt voorgesteld, emma, na den dood hares grootvaders, in zijn eigen huis door hare trotsche moeder zoo laten mishandelen? en langs welken weg was emma, onder hare Joodsche bloedverwanten, in het geheim eene Chris-