Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1830
(1830)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGedichten van W.H. Warnsinck, bsz. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1828. In gr. 8vo. VIII en 200 Bl. f 2-90.De Heer warnsinck, van zoo vele zijden gunstig bekend, levert hiermede eenen bundel Gedichten, die zijnen vroeger verkregen roem handhaven. Wij drukken hier op het woord roem. Want niet enkel de hooge dichterlijke vlugt brengt dien aan. Er is iets, dat den roem nog edeler en bestendiger maakt, gloria enim sequitur, tanquem umbra, virtutem. Dichterlijke voortbrengels, die te gelijk uitdrukking zijn van een welgeplaatst en Christelijk hart, duren langer, dan die al hunne voortreffelijkheid ontleenen van de kunst, welke niet zoo onveranderlijk blijft als zedelijkheid en de adel der menschheid. Wij vleijen hier niet, want wij kennen den man naauwelijks van aangezigt; maar wij merken dit alleen aan tegen zulke Criticastri, die op den | |
[pagina 85]
| |
Dichter, als Suikerraffinadeur, laag nederzien, en vergeten, dat een eerlijk man, die ook voor de menschheid menschelijk en Christelijk leeft, bij den Nederlander meer geldt dan een Kassier, die wegens...... voortvlugtig is. Maar als men zelf in de Letterkundige wereld telkens van firma verandert en mankeert, dan... dan... zoodat wij maar zeggen willen, dat apollo, of argus, of de Vriend der Waarheid hunne eigene familie niet aantasten, wanneer zij, bij het beoordeelen van verzen, op iemands eerlijk beroep aan hunne laffe en oneerlijke scherts botvieren. Met uitzondering van één enkel stukje, dat namelijk Aan de nagedachtenis van i.j.a. gogel, heeft warnsinck in dezen bundel niets opgenomen van hetgeen door hem vroeger vervaardigd en elders verspreid is. Dit is meer goeddan af te keuren. Indien er voor herhaling reden is, (en dit geval bestaat, ten opzigte van het hier ten tweedenmale voorkomend en nu ook verbeterd stukje) dan valt op die herhaling niets aan te merken. Doch is de Dichter nog in leven, dan keuren wij anders zoo iets geheel af. Het verraadt eenige ingenomenheid met eigen werk; het heeft althans hiervan grooten schijn. Het decies repetita placebunt geldt van die herhalingen somtijds in het geheel niet. Alsdan mag de Dichter eerst nog wat verzamelen en inter parietes zingen, vóór dat hij zoo openlijk toont, dat al zijn voorraad is afgeleverd. Den Heere warnsinck dulden wij geenszins euvel, dat hij een en ander gelegenheidsstukje heeft medegedeeld. De vrijheid, aan hem toegestaan, volgt van zelve uit den geest en de ziel zijner gedichten. Godsdienst, Vaderland, Vriendschap, Oudermin, Huiselijk Geluk wekken zijne Muze op tot zang. Kunststukken vallen weinig in zijnen smaak. Dit juist maakt, dat bijzondere gelegenheden op zijne Muze den meesten invloed uitoefenen. Zonder dus dergelijke gelegenheidsverzen algemeen in bescherming te nemen, keuren wij de handelwijze van warnsinck goed, die in zijne gelegenheidsverzen wel het meest het uitvloeisel van zijn hart openbaart; en dit kan, wanneer een warnsinck het doet, den weldenkende nog al eenigen troost schenken, bij het schorre geschreeuw over de tegenwoordige boosheid der menschen. Zullen wij nu aanwijzen de gebreken in dezen bundel? Warnsinck heeft onze teregtwijzingen minder noodig, dan een aankomeling, die zich nog vormen moet. En hij heeft, indien zijn stukje op bl. 190 (gelijk wij zeer gaarne geloo- | |
[pagina 86]
| |
ven) waarheid behelst, en hij de spreuk niet gevolgd is: De Dichters kunnen liegen, aan zeker vriend zijne verzen toegezonden, vóór derzelver openlijke uitgave. Deze heeft de uilen, zoo zij er in geweest zijn, gevangen. Dit maakt ons werk nog al gemakkelijk. Want met nachtvogels hebben wij weinig te schaffen, daar wij bij donkere maan zelden iets verrigten. En de uilen over dag te laten vliegen - dat kan alleen fl. josephusGa naar voetnoot(*), om nog grooter uilen (de bijgeloovige Romeinen) te paaijen. Doch dit is tot daaraan toe. Pallas had ook wel haren uil. Wij gelooven, dat warnsinck ook op ons niet boos zou zijn, indien wij wel geen uilen aanwezen, maar hem opmerkzaam maakten op vogels, die in gedichten altoos niet passen. ‘Zacht, Vriend! zoo driftig ben ik niet;
Gij moogt het vrij proberen!
Elk waant zijn uil een valk te zijn;
En uilen - blijven uilen.
Och! toon mij, waar dat broedsel huist!
Wáár ze in mijn verzen schuilen!
Hoe meer gij van die vogels vangt,
Te meer zal ik u danken:
Ik haat den Burggraaf Eigenwaan,
Een snaak vol snoode ranken.
Als waarheid mij mijn feilen toont,
Dan vlieg ik niet te wapen;
Maar spiegel me aan papa homeer,
Die ook wel eens kon slapen (?),
En denk: van meester maro af
Tot bilderdijk, inclosa,
Schoot menig puikpoëet een' bok.
(Doch blijve dit sub rosa!)’
Het slapen van homeer is hier een klein bokje om het wapen. Slapen is voor een' Dichter goed, dormire. Wie niet slapen kan, is, al staat hij boven op den Helikon, een knorrig Poëet. Het sticht niet, het sprekendste bewijs hiervoor | |
[pagina 87]
| |
bij te brengen. Doch het dormitare?... Ja, quandoque bonus dormitat homerus. Dit is zoo veel als dutten, slaperig zijn. Om het wapen zou Recensent dan maar familiaar zetten: Die ook wel eens kon gapen. Het gapen nu en het hoog vliegen als Dichter verschillen bij ons even veel, als vuur en water. ‘Dus kort en goed, en goed en rond,
Sta 't hier voor u te lezen:
Gij hebt, ik zweer dit, bij Apoll',
Van mij geen kwaad te vreezen.’
De schrik voor Antikritiek (want wie zou daarvoor niet beven?) is ons wel gedeeltelijk benomen. Maar heeft een Dichter niet gewoonlijk hulptroepen, die hem zelfs ongeroepen helpen? En dat ‘Pindusvolk
Kan men aldra verstoren:
Men trapt hen spoedig op den teen;
En wee! o wee! onze ooren!
Dan vlamt hun oog, dan kookt hun bloed,
Bij 't wakker zelfverweren.’
Is het mij hier misschien ook het Quos ego! maar door een ander? Zie, alle vrees is nog niet weg. Op den Pindus trekken de kleinen partij voor de grooten, alleen om te toonen, dat ook zij daarop of daaronder wonen. Doch, hoe het zij, wij zullen wel maken, dat warnsinck ons niemand op het lijf zendt. Jubelzang bij de 250ste verjaring van de stichting der Leydsche Hoogeschool, ter belooning der dapperheid van Leydens burgers in 1574. opent dezen bundel voortreffelijk, (van bl. 1-22) en was zoo wel voor dat feest geschikt, als het den Dichter tot eere strekt. De Lof der Geneeskunst. Volgens Aanteekening op bl. 195, werd dit dichtstuk vervaardigd ter gelegenheid der vijfenzeventigjarige Feestviering van het Doctoren-Gezelschap, ter spreuke voerende: Uno animo, en aan deszelfs Leden toegezongen, binnen Amsterdam, op den 8 April 1826. Geheel voor die gelegenheid geschikt. Slechts ééne aanmerking, maar van weinig belang. Zij betreft reg. 9. op bl. 27: ‘Gij roept met Archimeed: ‘Ik heb het doel gevonden!’
| |
[pagina 88]
| |
Zou niet het εὕρηκα, εὕρηκα (ik heb 't gevonden! ik heb 't gevonden!) van archimedes getrouwer zijn vertaald, indien het slot van dien regel dus luidde: Ik heb, ik heb 't gevonden!? Zoo zou ook het doel, dat naar ons gevoel wat koud is en bijna zonder doel voorkomt, geheel wegvallen, zonder het minste verlies. Het derde stuk (bl. 30-42) is hagar en ismaël. (Dramatische Voorstelling.) Volgens de Aanteekening (bl. 195) werd dit stukje door den Dichter ten verzoeke van Mevr. a.m. kamphuysen, geb. snoek, vervaardigd, en is door deze hoogstverdienstelijke en rijkbegaafde Tooneelkunstenaresse in den zomer des jaars 1827 tweemalen, in den Hoogduitschen Schouwburg, te Amsterdam ten tooneele gevoerd. - Wij zijn geenszins vijanden van het Tooneel, en wenschen even min Bijbelsche geschiedenissen van hetzelve geheel geweerd te zien. Spaarzaam hebbe dit evenwel plaats! Zulke stukjes, als deze dramatische voorstelling is, zien wij op het Tooneel niet gaarne uitgevoerd. Aan de kunst van eene snoek zal het niet hebben gehaperd, of alles is door haar in gevoel weggesleept. Maar de voorstelling van eene bidderes, door kunst betooverende, heeft voor ons gevoel iets stootends. Wij zouden het gevoel van warnsinck beleedigen, indien wij hierover nog iets meer wilden zeggen. Ook het opzet, om zulk een stukje ten tooneele te voeren, heeft veel van het schoone verhaal, Gen. XXI:15-19, moeten doen verloren gaan, omdat het tooneel, te regt, voor naauwkeurige uitvoering van het daar verhaalde minder geschikt werd geoordeeld. Het Tooneel en de Kansel, niet altijd genoeg onderscheiden, hebben een verschillend gebied. Het eene bootst personen en zaken na. De ander handelt, met uitdrukking van eigen gevoel, over personen en zaken. Tooneeldichter en Prediker moeten dit onderscheid altijd diep gevoelen. De laatste vooral zou kreupel gaan, indien het Tooneel voor hem als redenaar alleen Akademie ware. Zulke kreupele redenaars mogen op dit verschil wel eens nadenken, om niet te veel waarde te hechten aan den nietsbeteekenenden lof, dien oppervlakkigheid aan den kunstigen Prediker en den kundigen Tooneelspeler gelijkelijk toezwaait. Doch keeren wij van dezen uitstap terug. Het stukje zelve, als zoodanig, geeft ons geen stof tot eenige aanmerking van gewigt, maar bevat integendeel veel fraais en treffends. Vol treffende gedachten en fijn gevoel is ook het volgende | |
[pagina 89]
| |
dichtstuk: Het Liergestarnte, (Cantate) mijn' hooggeachten Vriend johannes buys toegezongen, bl. 43-52. Achteraan zijn, bl. 195-197, eenige Aanteekeningen gevoegd, welke de Dichter aan zijnen vriend buys verschuldigd is. Zij helderen het een en ander in deze Cantate op, en verhoogen de waarde nog van dit dichtstuk, dat op zichzelve een juweeltje is. ‘Der starren pracht en heerlijkheid
Verheft Gods magt en majesteit,
En doet zijn liefde en wijsheid blinken:
En is dat onbeperkt gebied -
Bij Hem - een niet! -
Dat niet doet ons in 't niet verzinken.’
Woordenspel ... zegt misschien de ongevoelige. Maar voor ons, en wij wenschen voor velen, iets, ja oneindig meer. Op dien voet mogen wij de nog overige 27 dichtstukjes van meerdere of mindere waarde, waarin ook nu en dan luim eene gepaste en gelukkige rol speelt, niet beoordeelen. Wij eindigen daarom hier ons meestal gunstig verslag. Ubi plura nitent, moge nu en dan een vlekje aan te wijzen zijn; het geheel, aan Godsdienst, Vaderland, Liefde en Vriendschap gewijd, heeft in zichzelve zoo vele aanbeveling, dat wij gerustelijk, zonder nadeel voor het vertier dezes bundels, de pen nu kunnen nederleggen. |
|