| |
Gedichten van Mr M.C. van Hall, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, en Lid van het Koninklijk Instituut. IIde Verzameling. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon en ten Brink en de Vries. 1829. In gr. 8vo. X, 200 bl. f 3-30.
Onder zoodanige Nederlandsche Dichters, die te regt den naam van oorspronkelijk dragen, verdient ook van hall te worden genoemd. Is het bilderdijk, is het feith, is het loots, is het tollens, dien wij, telkens met flaauwer' afdruk, gelijk bij zoo velen, in hem wedervinden? Neen! geen van allen. Van hall is van hall. Toch leeft en ademt in hem de geest van horatius: want hij denkt, hij gevoelt als horatius. Geen wonder, dat wij dan ook eenige navolgingen van Romes Lierdichter in dezen bundel ontmoeten.
In stede van de breede lijst der 40 hier voorkomende dichtstukken af te schrijven; achten wij het verkieslijker, bij deze en gene derzelven een oogenblik langer stil te staan.
Aan mijne Echtgenoote, Kinderen en Behuwdkinderen, is eene kunstige en heerlijk volgehouden allegorie, waarin de Dichter zichzelven schetst als een' bejaarden boom, zijne echtgenoote als een zusterstam, die naast hem staat, en zijne kinderen uit vroeger huwelijk als telgen uit hem gesproten.
Die zusterstam, die telgenrij,
Die spruitjes, die, aan hare zij,
Hem met haar jeugdig loof omgeven:
Zietdaar, waarom de boom in 't woud
Het dorrend hoofd nog opgeheven,
Zelss in het onweêr, houdt.
Zij zullen, als het stormgeweld
Hem eens ontwortlen zal en velt,
Hun loof en takken treurig buigen,
En, bij zijn' neêrgestormden tronk,
Aan 't om hen klagend bosch getuigen,
Wat steun aan hen ontzonk!
| |
| |
Maar dan verheffen zij hunn' top
Straks weêr naar 't koestrend zonlicht op,
En ruischen, daar ze elkander nadren,
Den vaderlijken boom ter eer,
En storten van hun frissche bladren
Op hem een' dauwdrop neêr!
Hoe gelukkig gekozen, om uit te drukken, dat de kinderen op het graf huns vaders, bij het vermelden van zijnen lof, tranen zullen storten!
M. tullius cicero, een echt republikeinsche lierzang tot lof des Consuls, Wijsgeers en Redenaars; doch juist daarom zou op bl. 7 wel eene aanteekening noodig zijn geweest tot verklaring van het vers:
Een troon herrijst op zijn bevelen.
Want wie zal er aan denken, dat hier gezinspeeld wordt op cicero's Redevoering voor Koning dejotarus? Ook wordt eerst van cesar's overheersching gesproken, daarna van catilina's zamenzwering, de herstelde vrijheid, den roem van cicero, en onmiddellijk daarop zegt de Dichter:
Ras eindt dat heil, rampzalig volk!
Uw Brutus wet, ontzind, den dolk,
En Cesar sterft aan zijne voeten, enz.
Maar neen! Dat heil was reeds door cesar vernietigd, en brutus zocht de vrijheid, die door cicero voor den aanslag van catilina weleer beveiligd was geworden, doch daarna door cesar aan de Romeinen ontroofd was, door den moord des dwingelands te herstellen, en dus juist dat heil weder te geven, waar cicero tegen catilina voor geijverd had. Cicero keurde de daad van brutus goed, en voegde zich bij zijne partij.
Om van de beide volgende fraaije stukken, van der werf, en den Feestzang op de 250 jarige stichting van Leidens Hoogeschool, kortheidshalve, te zwijgen; cornelia, Moeder der Gracchen, verheerlijkt uitmuntend de deugd dier edele Romeinin en harer volklievende zonen. Van der linden wordt ook naar waarde gehuldigd.
Aan eenen Hebzuchtigen is de beste vertaling van het Non ebur neque aureum, die Recensent nog ooit gelezen heeft.
| |
| |
Waarom doet van hall niet, hetgeen oosterdijk heest trachten te doen en naar zijn vermogen volvoerd heeft! Van hall zou al de lierzangen van horatius met waardigheid kunnen vertolken.
Op het 50 jarig Vriendschapsfeest van j.h. van der palm en Mr. h. van roijen is weder eene fraai volgehouden allegorie, maar ook al op twee boomen. Zoo wèl als dit beeld door den Heer van hall naar omstandigheden gewijzigd wordt, komt het toch te dikwijls voor.
Dichterentrots en Heldendeugd, de 9de Ode van horatius' IVde boek uitmuntend gevolgd. Hetgeen horatius zijnen vriend lollius, dat mag ook van hall zijnen vrienden wel toeroepen:
Chartis inornatos silebo.
Want inderdaad, uit de Gedichten van den Heer van hall kan men den ganschen stoet zijner vrienden leeren kennen, en waarlijk! hij mag hen wel noemen.
De Aloë, aan Mr. w. bilderdijk, is goud waard. Men hoore het slot:
Ja, de Aloë, zij is uw beeld,
o Grijze Bard, wiens dichtvuur speelt
En blaakt in steeds hernieuwde spranken!
Vaak boeit mij uw zoo heerlijk lied;
Maar spreekt de wrevel in uw klanken,
Dan huldig, maar ik min het niet.
Ga voort, bespeel Alcéus lier!
Maar ach, doe haar, meer bits dan sier,
Niet altijd davren van zijn' donder!
Uw kopren keel klinkt soms te zwaar:
Meng Sappho's zilvren stem daaronder,
En smelt uw klanken, Dichtrenwonder!
Weêr met de zoete Eöolsche snaar! (Utinam!)
De navolgingen van lucanus zijn, even als de stukken, welke hier niet bijzonder worden opgesomd, allen eenen van hall waardig.
In den lierzang aan Mr. c.f. van maanen leert men van hall als een opregt en standvastig vriend eerbiedigen: en schoon Recensent, omtrent de uitlegging van de Grond- | |
| |
wet en de vereischten van een goed Wetboek van Strafregt, mildere beginselen, dan de Heer Mr. c.f. van maanen, is toegedaan, en dus gansch niet is ingenomen met het stelsel, om alles, zoo veel maar eenigzins mogelijk, af te doen met Koninklijke Besluiten, Ministeriéle beslissingen, en aanschrijvingen van Staatsraden-Administrateurs tot uitlegging, soms tot aanvulling, ja tot verminking der Wet, vindt hij het toch zeer bespottelijk, dat kort geleden een schoolonderwijzer uit de provincie Luik een verzoekschrift aan de Tweede Kamer der Staten-generaal heeft ingediend, om den Minister van Justitie in staat van beschuldiging te stellen. Dit is dan wel een echte schoolvos! De Hemel beware ons voor zulke Volksvertegenwoordigers, die zichzelven daartoe schijnen op te werpen!
De Akademische Feestviering was regt geschikt voor de gelegenheid. Rust, naar horatius, is weder uitnemend geslaagd. Scipio, de eerste Afrikaner, is vol van zuivere en Christelijke Wijsbegeerte.
Aan eenen Christenleeraar, die, zoo het schijnt, weinig toehoorders, en althans weinig aanzienlijken er onder, bij zijne leerredenen had, is zoo stichtelijk voor den lezer als bemoedigend voor den Prediker:
o Laat niet af, in 't heilig koor,
Al leent geen weidsche stoet u 't oor,
De heilmaar, juichend', te verbreijen!
Zij werd, in Bethlem's zalig veld,
Geen' aardschen Goôn, maar Herderreijen,
Door Hemelboden, 't eerst gemeld.
Herinneringen en Uitnoodiging aan Mr. h. van roijen. Echt Horatiaansch, en toch niet geheel vertaald. Maar zóó zou horatius, in onzen tijd en in ons land, den door beroepsbezigheden overkropten kunstlievenden vriend zijner jeugd een lied hebben toegezongen; en dergelijk is dan ook de 29ste Ode van het IIIde boek aan mecénas, waar van hall ons door het welgekozen motto naar heenwijst.
'k Heb geen' nardus voor Satrapen;
Balsem voegt geen' Batavier;
Maar de lieve roos bloeit hier;
'k Zal haar vlechten om uw slapen:
'k Zal met blijden kout en zang,
| |
| |
Nu in 't loof, dan op den akker,
U, mijn hupsche grijze Makker!
Lachjes troonen op de wang.
o Ontvlugt dan 't Hofgewemel, enz.
Geen paleis, met trotsche zalen,
En van marmren zuilen rijk,
Staat hier in het vette slijk
Met onnutten glans te pralen;
Maar hetgeen Gij leven heet,
Smaak ik, in mijn lage woning,
Meerder vrij, dan Neêrlands Koning,
Die van geen verpoozen weet.
Volg het spoor der echte Wijzen, enz.
Eer de dauw nog langs de tippen
Van het gras en klaver schiet,
Zullen wij uit sloot of vliet
't Blank en hongrig baarsje wippen;
't Lied van: Kristallijnen beek,
Zal, daar onze dobbers zinken,
Vrolijk om ons henen klinken:
't Is nog 't liedje van de streek.
En nu het slot:
Spant Ge uw lier, ik stem mijn luite.
Dat weêr Cats en Maro's taal,
Klinkende bij 't land-onthaal,
Ons vermaagschapt hart ontsluite!
Kom! de Wijzen minnen 't land:
Vlied de Staatszorg op de velden!
Rome's Raden, Rome's Helden
Speelden aan Cajeta's strand.
De Ode aan j. lublink, den jongen, in zijne blindheid, uit den tijd der Fransche Overheersching, en die aan den waardigen Predikant westerbaen, van December 1828, doen het hart, het verstand en de Zangster van den Heer van hall even veel eer aan. Maar, spreekt hij toch niet wat al te smadelijk van de Oppositie? Recensent kent een opregt vriend van Vaderland en oranje, die wars is van al de woelingen der Priesterpartij, en echter zich verheugt, dat sommige misbruiken verbeterd zijn, en hoopt, dat de
| |
| |
nog bestaande op eene grondwettige wijze zullen worden weggeruimd. Zijn de Vertegenwoordigers corver hooft, luzac, donker curtius, en de uit de algemeene Statenvergadering geweerde schooneveld, dan geen echte Liberalen. Zijn le hon en andere Zuid-Nederlanders als oproermakers te beschouwen? Est modus in rebus. Iliacos intra muros peccatur et extra.
Aan de Godin der Jeugd is een regt lief stukje; doch daar vinden wij:
Zóó zou hij, die de maat van het vers niet uit de voorgaande regels kende, natuurlijkerwijze lezen; maar zóó wil het van hall:
Dit gebrek ware ligt te verhelpen met eenen gangbaren Gallicismus:
Aan Mr. c.j. van assen, benoemd Hoogleeraar te Leiden, Bruidegom:
o Ja! hij is verdiend: de lauwer voegt uw' haren;
De Leydsche Pallas reikt U priesterstaf en kroon;
Maar ook de Mingodes, gerezen uit de baren,
Vlecht door d'olijftak rozeblaren;
En de eerkrans, die U siert, wordt nu eerst lief en schoon.
Hoe fraai is die wending, reeds dadelijk bij den aanhef!
Ook al de volgende stukken verdienen de aandacht van het letterlievend Publiek. Maar het zou te lang ophouden, overal verder bij stil te staan. De Heer van hall schijnt zich twee vrijheden in de versificatie te veroorloven, die men bij hem niet zou verwachten: het rijm van ij op ei, bl. 17, in van der werf:
Weêrstaat dien jammerkreet, 't geweld der muiterij,
Als Leydens muur de stormrammei.
en het lang nemen van toonlooze lettergrepen, hetwelk alleen mag geschieden, wanneer eene hoogere greep voor- | |
| |
gaat noch volgt in hetzelfde verslid; en dan wordt de korte greep geenszins lang, maar een Pyrrhichius bekleedt de plaats van Trochéus of Jambus. Bl. 76 lezen wij:
't Was niet door Teucer's hand, dat d Cydoonschen boog.
Bl. 103:
geene enkle star aan 's hemels transen gloeit.
Een Trochéus kan zoo min in een Jambisch, als een Jambus in een Trochaïsch vers geduld worden. De Spondeus en de Pyrrhichius doen soms eene gelukkige werking, b.v. bl. 105:
Welk een voortreffelijke dichtbundel, waar men naar vlekjes zoeken moet, om die te vinden! |
|