ware daglicht voor te stellen; een standpunt, door de drie eerste Evangelisten overal ondersteld, maar door joannes, die later schreef, bij den aanvang van zijn Evangelie openlijk aan den dag gelegd; een standpunt, eindelijk, hetwelk men niet voor een aangenomen begrip te houden hebbe, slechts uitgevonden om de eer dier Geschiedschrijvers, die anders niet te redden zou zijn, te handhaven, maar hetwelk op den geheelen zamenhang der Goddelijke openbaringen, van de oudste tijden af, gegrond is. - Zeer goed, en op eene voor onze dagen allergepastste wijze, wordt dit denkbeeld ontwikkeld en aangedrongen, ten einde de geschiedenis van jezus nader te beschouwen, niet zoo zeer als van den wonderdoenden Profeet, den getrouwsten der Godsgezanten en den grootsten der menschen; maar veeleer als van den Verlosser der wereld, die uit den Hemel kwam, om niet alleen door Zijne leer en Zijn voorbeeld, maar ook door Zijn' dood en verheerlijking, een hemelsch Koningrijk van genade, heil en zaligheid te stichten; en die, in leven en in sterven, den oorspronkelijken adel onzer natuur gehandhaafd heeft.
Dit verhevene en ware oogpunt wordt in dit stukje volkomen volgehouden, bijzonder ook in het tweede, derde en vierde Hoofdstuk, waarin over zacharias, elizabeth en maria, en over de geb oorte en kindschheid van jezus gehandeld wordt; insgelijks in het vijfde Hoofdstuk, beschouwende joannes den dooper; welk Hoofdstuk wij, met veel genoegen, vergeleken hebben met het derde deel der Leerredenen van onzen van der palm, bl. 1-8. Doch wij willen geenszins ontveinzen, dat de Schrijver, tot ons leedwezen, zich, op bl 104, zoo sterk heeft uitgelaten over den oorsprong van den doop van joannes uit den doop der Proselyten of Jodengenooten. Niet dat wij het kwalijk nemen, wanneer iemand van een ander gevoelen is dan het onze! En wat zou een van der palm er zich ook aan kreunen, als hij verneemt, dat een onbekend Recensent van hem in gedachten verschilt? Maar het doet ons leed, dat hij zich zoo stellig uitdrukt over iets, dat