| |
Nieuwe Gedichten. II Deelen. Door H. Tollens, C.z. 's Gravenhage, bij J. Immerzeel, Jun. 1829. In gr. 8vo. f 7-20.
Tollens wordt als Dichter, sedert jaren herwaarts, bij ons Nederlanders zoo zeer vereerd en bemind, dat Gedichten, van hem afkomstig, inderdaad geene aanprijzing behoeven. Van de hier aangekondigde Nieuwe Gedichten ziet het eerste Deel dan ook reeds den tweeden druk. Waartoe zal zich dan onze beoordeeling bepalen? Tot het opzoeken en aanwijzen van gebreken alleen? Doch dit is eene moeijelijke taak: want dan moet men toch eerst de gebreken weten te vinden. Voor zoo verre de poging daartoe gelukken mogt, zou de oogst inderdaad gering, en de beoordeeling bijster kort moeten uitvallen..... Maar eene opgaaf der schoone plaat- | |
| |
sen? Die te doen, is zeker aangenamer, dan alleen de zwakke plaatsen uit te kiezen; maar hij, die alle schoonheden wilde doen opmerken, zou een goed deel der beide bundels moeten uitschrijven. De steller van deze Recensie zal dus slechts aanteekenen, wat hem onder de lezing meer bijzonder trof, en, voor zoo verre hij hier of daar eenige zwarigheid ontmoet, die gulhartig mededeelen.
De rij der Gedichten wordt in het eerste Deel geopend met den stouten Feestzang op het huwelijk van onzen Kroonprins. Van de vreugde over de overwinning bij Waterloo, de voormalige betrekkingen van Rusland en Nederland onderling, en de schitterende verdiensten van den Kroonprins, welke hem de hand van de Russische Prinses overwaardig maken, wordt gelukkig partij getrokken. Ook het wonderbare wordt met smaak en waardigheid bijgebragt. Uitnemend gepast bij het huwelijk van den Protestantschen Kroonprins met de Griekschgezinde Vorstin zijn deze woorden van den toen nog Roomsch-Katholijken tollens (bl. 21):
Geen onderlinge min, 't regtschapen hart zoo waard,
Wordt pijnlijk meer gesmoord door afstand en door aard'.
Geen diepgedolven gracht noch hooge bouw van muren,
Die staten scheidt van één en buren van geburen,
Wijst meer de grenzen aan, met lang verjaard gezag,
Hoe ver de broedermin der menschen reiken mag;
Geen nooit verzoend geschil van twistende outertolken
Schiet meer zijn banvloek uit, voortaan de spot der volken,
Noch wroet de kloof weêr op, die, uit den zwarten schoot
Des afgronds, veete en wrok op 't lijdend menschdom goot;
Neen, door den eigen God, wat namen ook Hem noemen,
Die 't Noorden kleedt in sneeuw en 't Zuiden tooit met bloemen,
Die geen gebed verstoot, naar welk een leer gedaan,
Is Annaas eed gehoord en Willems eed verstaan.
Welgekozen is ook de tegenstelling van het huwelijk van onzen Kroonprins met dat van napoleon en maria louisa; doch de bewerking is minder gelukkig, omdat tollens te veel in dien toon van bilderdijk vervallen is, die de minste navolging verdient, b.v. (bl. 23):
Het misdrijf zat in eere en op den troon gevest,
Toen 't heilloos monster, uit zijn gruwlenbroedend nest,
| |
| |
Met onbeschaamd geweld, dat niets te heilig keurde,
Een koninklijke maagd van 't vaderharte scheurde;
Toen hij van 't schendig bed, losbandig uitgespat,
De deelgenoot versineet, die hem verheven had,
En, van het gift verhit, dat in zijne aders woelde,
Aan 't Oostenrijksche bloed zijn duivlenwellust koelde;
Toen hij Gods priester zelv', in nooitgehoorden trots,
Dorst dagen voor zijn troon, den Stedehouder Gods!
En de onbevlekte tong, van 't zuiver hart geweken,
Bij 't helverheugend feest den zegen dwong te spreken.
Rien n'est beau que le vrai. Napoleon was een heerschzuchtig en veroverend dwingeland, gelijk alexander de groote en julius cesar; maar een monster, gelijk de neroos, de caligulaas, de Dom miguels, was hij niet. Onbeschaamd geweld heeft hij aan maria louisa niet gepleegd: hij heeft, volgens gesloten overeenkomst, haar getrouwd, en zij was er uitnemend mede in haren schik; ook hebben beiden elkander, op hunne wijze, teeder bemind. Josephine bleef zijne welmeenende vriendin en raadgeefster: en dat hij, als Gallicaanschgezind Keizer der Franschen, zijn huwelijk te Parijs, en niet te Rome, door den Paus liet inzegenen, welken hij slechts als oppersten Bisschop, maar niet als Stedehouder van God eerbiedigde, daarin had hij grootelijks gelijk.
De Wapenkreet, in Maart 1815, is in den echten toon voor het oogenblik; men leest het stuk nog met genoegen: hier zijn de scheldwoorden op napoleon op de regte plaats.
Het Krijgslied, in Maart 1815, is vooral niet minder; het bezit bovendien de verdienste van gezongen te kunnen worden op de wijs van Wilhelmus van Nassouwen, en dingt met bellamy's Kaperslied om den voorrang.
Vaderlandsliefde is naïf, krachtig en treffend, geheel in den eigen trant van tollens. Hetzelfde zij gezegd van de vaderlandsche Romance Jan Harink.
In het Kerkgebouw voelt de Dichter zich met de menschen verzoend: dáár verdwijnt het verschil der standen; dáár zijn allen gelijk; Koning en onderdaan knielen er voor éénen God, den Vader van allen, en alle menschen erkennen er broeders te zijn van elkander.
De Moeder aan haren Zuigeling spreekt hartetaal en waarheid.
| |
| |
Neem wat in mijn aders vliet:
Koningskindren hebben 't niet.
Ziedaar het slot van dit lieve gedicht.
De dag van morgen behelst ware levenswijsheid in echte poëzij.
Mijne Vrienden. Ja, juist! zóó moeten zij wezen, onze vrienden ook, gul en openhartig; en drinkt men eens een teugje te meer, zonder daarom een zwijn te worden, dat is geen schande.
Die levenslust en vreugde mint,
Waarachtig, is een menschenvrind.
Maar nu gaat het weêr op eene andere vois. Het dichterlijk Geluk is een hooggestemde Lierzang, zonder platbeid en zonder gezwollenheid. Men vergunne ons twee prozaïsche aanmerkingen. Vooreerst: Bestaat er geschiedkundig bewijs, dat homerus, behoeftig, blind, verkleumd, verbleekt, en met lompen om de naakte leden, eene aalmoes voor zijne nooddruft smeeken moest? En ten tweéde: Al is klinkende munt, in 't afgetrokkene beschouwd, slechts verblindend slijk; zoo als het thans op de wereld geschapen staat, kan men zonder dat verblindend slijk geen broodje bij den bakker koopen. Als een Dichter geen eten heeft, moet hij van honger sterven; en als hij dood is, kan hij geen verzen meer maken, althans hier op aarde. Wij willen alleen te kennen geven, dat men met die grootschklinkende scheldwoorden op de prozaïsche geluksgoederen van dit leven niet te veel schermen moet, en zeggen dit niet ten behoeve van tollens, maar van zijne jeugdige navolgers.
Meizang. ‘De Mei wordt welkom gegroet. Het laatste vlokje sneeuw versmelt op hare komst, indien het nog ergens zich verschuilen mogt; maar reeds is er een vlokje sneeuw op des Dichters hairen gevallen, dat zij niet ontdooijen kan. elk jaar zal zij meer zulke vlokjes vinden; met der tijd ziet zij het hoofd des Dichters wit besneeuwd, en hemzelven van koude stram gevroren. Eindelijk vindt zij hem verstijfd in het graf liggen slapen. O! mogt dit zoo niet zijn! Mogt de Mei hem altijd in leven vinden, en zelve ten laatste zijne oogen luiken!’ Zoo wenscht het de Dichter. Wel nu, het zij zoo; maar dan toch nog niet spoedig!
| |
| |
De Spaansche Broeders voor Haarlem. Eene echt liberale Romance.
Tafereel van de Overwintering der Hollanders op Nova Zembla. Dit meesterstuk is zoo algemeen bekend, dat het overtollig is, er iets van te zeggen.
Het Gezang op het lengen der dagen bezit eene gelukkige opklimming van het naïve tot het ernstig verhevene.
Dirk Willemsz van Asperen is een treffend verhaal uit het Martelaarsboek der Doopsgezinden. Treffend is het bij tollens inzonderheid, door de tegenstelling van den menschlievenden ketter tegen den schijnvromen wacht, die zijnen redder in de handen van deszelfs beulen weder overlevert. De ketter van Asperen werd dan ook onthoofd, en men zong er een Te Deum op.
Maar God, met zoo veel wee begaan,
Nam de offers van dien dag niet aan.
Bij mijn Gades jongste bevalling is gelijk men dat van tollens gewoon is. Wij weten geene betere lofspraak.
De Lijkzang op Borger bezit vele schoonheden; doch de Dichter was daar zoo niet op zijn eigen grondgebied.
Het Mededoogen bezit veel meer innerlijke waarde. Het is het hart, geenszins de daad in 't afgetrokkene, dat bij God in aanmerking komt. Een landheer zendt van zijnen overvloedigen maaltijd een deel, met nog een handvol gouds er bij, aan een' armen kranke. Een behoeftige brengt den zieke een nap met melk, en weent, omdat hij niet dan tranen heeft in plaats van geld, om daarvan weldadigheid te bewijzen. Maar het offer van den behoeftige is grooter dan dat van den rijke. Wie denkt hier niet aan de arme weduwe, die haren penning in de offerkist wierp?
In het Zomerliedje verheugt zich de Dichter vooral daarom, dat de armen aan de zomervreugd zoo veel deel hebben als de rijken.
Lieven Heere van Zierikzee wordt naar verdienste vereeuwigd.
Aan de Maan mist dat kwijnende en teedere, hetwelk feith aan dat onderwerp zou gegeven hebben. In plaats daarvan hebben wij eene volgehouden tegenstelling met de zon, die bij het slot gelukkig als een beeld van Gods grootheid, de maan daarentegen als een beeld Zijner liefde beschouwd wordt.
| |
| |
In Mijne Dichtkunst verklaart tollens er roem op te dragen, dat hij alles aan de Natuur, niets aan Grieksche en Latijnsche Dichters te danken heeft. Maar de Heer tollens leest en vertaalt toch Engelsche, Fransche en Duitsche Dichters, zonder daarbij zijne oorspronkelijkheid te verliezen: de kennis der oude Klassieken zou hem dus vooral niet hebben benadeeld. Heeft de beoefening der levende talen, en de bekendheid met onze eigene letterkunde, tot de ontwikkeling van zijnen voortreffelijken aanleg medegewerkt, dan zouden de Grieksche en Latijnsche Dichters hem almede, ja bij uitnemendheid, hiertoe behulpzaam hebben kunnen zijn. De tegenstelling tusschen de Natuur en de oude Klassieken is dus, onpartijdig gesproken, ontbloot van kracht en waarheid.
En zoo zijn wij dan tot het tweede Deel dezer Gedichten genaderd. Hier ontmoeten wij eerst de Verovering van Damiate. Met achterlating van zoodanige aanmerkingen, omtrent het gerekte van het stuk b.v. enz., als aan den Dichter reeds van elders bekend zullen zijn, kiezen wij liever eenige andere oogpunten. - Stout, krachtig en natuurlijk is de toon van dit stuk. Even als in de Overwintering op Nova Zembla, is ook hier niet zelden de strijd tusschen de maat der volzinnen en die van het vers gelukkig ingevoerd, b.v. op bl. 7, afgedeeld naar de maat der volzinnen.
Het voórbeeld schókt hem uit den slúimer.
Mánnen, knápen, bestórmen kúst en kaái | en zwieren krúis en wápen,
en wérpen, dróm aan dróm, | met júilend krijgsmisbaár,
zich op hun bódems néêr, | om aándeel in 't gevaár.
De mágt verléngt zich en verbreédt zich.
Tuíg en doéken verwárren 't scheémrend oóg, | dat eínde er aan wil zoéken:
Graáuw gescháduwd | is het stránd | en klíp en kríjtberg, van de zéilen en het wánt.
De dékken kriélen van de kóppen.
Reé en stroómen zijn overzaáid met vólk.
De tógt wordt aángenomen;
de vloót ontwíkkelt en verdúnt zich,
en Wíllem, Hóllands Graáf, | zéilt als haar leídsman voór.
De belangstelling wordt niet weinig gaande gehouden, bl. 11-14, door de daar voorkomende gesprekken over en schilderingen van de geschiedenis der Kruistogten. Daarop volgt de verschijning van sint joris aan Graaf willem in den
| |
| |
droom, waardoor de laatste zich voelt aangemaand, om Damiate te winneh, en uit Egypte naar Palestina te trekken. Nu vinden wij het beleg van Damiate naar het leven geteekend, en de verovering der stad, met de roerende Episode van Henrico en Blanco er tusschen gevlochten. Hoe was dat avontuur? - Lezers! koopt het boek, en gij zult het weten.
De Avondmijmering is eene regte Confession, gelijk rousseau zou zeggen, die den Heere tollens eere doet. Met rugzigt op de gedichten, welke tot heden toe aan zijne pen ontvloeid zijn, roept hij uit:
Wat nog meer - wat anders nog
Wrocht mijn dichtgeest uit?
Dát zijn al uw noten toch,
Daartoe was die hooger drift,
Dat gevoel, te rijk een gift,
Men houde het bovenstaande toch voor geene geveinsde nederigheid, en nog minder voor grootspraak. Neen! tollens gevoelt het. In andere omstandigheden zou hij onze virgilius, gelijk bilderdijk onze milton en feith onze tasso, hebben kunnen zijn.
De moederlievende Jongeling van Westzanen ontvangt, in een verhaal zijner edele daad, de verdiende hulde.
Aardsgezindheid. Wie kent dit lieve stukje van den beminnelijken Dichter niet? In een ander Maandwerk heeft een Recensent het geheel en al overgeschreven.
Pelgrim van ter Leede, Volkssprookje van 1304, is in den echten toon der Legende.
De Geloofsbelijdenis van tollens is die van alle weldenkenden.
Het Zomerochtendliedje zal ieder gaarne medezingen, en alle dichterlijk gestemde kooplieden, regtsgeleerden en zaakverzorgers zullen Amen zeggen op het slot.
Het Te Deum Laudamus in 's Hertogenbosch kan door geen vrijheidlievend Vaderlander met koelheid gelezen worden. Men zong Te Deum op den moord, aan willem den eersten gepleegd! Maar zie! middelerwijl slaat de bliksen
| |
| |
in den toren der kerk, en alle andere gebouwen bleven onbeschadigd.
Voorwaar, dat was de hand van God,
Die met den bliksem schreef,
Wat gruwel Hem het heilloos rot
In 't vlekloos oog bedreef,
Toen 't lofgezang ten hemel zond
Voor 't euvel, dat de hel bestond.
Klara en Ewoud is een naar het leven geschilderd tafereel van eenen watersnood in Gelderland. Eene vrouw drijft met haren zuigeling op een vlot. Moeder en kind worden gered; maar den man en vader vermist men. De moeder, Klara natuurlijk, heeft geen vreugde in haar leven meer; haar kind is haar eenige troost. Inmiddels begint de winter te wijken; maar nog eenmaal verheft zich de storm. Eene nieuwe en geweldige doorbraak ontstaat. Alles vlugt. Ook de vrouw met het kind. Zij worden, met meerdere vlugtelingen, in een ander dorp opgenomen in eene hut. zij verhaalt den Dorppredikant hare geschiedenis, hare liefde voor, haar gesloten huwelijk met Ewoud; hoe zij hem bij den eersten watersnood verloren heeft, en vreest, dat hij omgekomen is. Klara zocht ook troost in den Godsdienst, en begeeft zich den volgenden zondag naar de kerk. Toen het nagebed ten einde was, alvorens de gemeente de godsdienstoefening met gezang zou besluiten, noodigt de Leeraar ieder uit, die iets van Ewoud mogt te weten komen, om aan dezen kennis te geven van het tegenwoordig verblijf zijner echtgenoote. Op ééns dringt iemand de kerk in; de vreemdeling en Klara geven een' gil, enz. Het is Ewoud!.... De Dichter plaatst ons dus aanstonds midden op het tooneel van de ramp, houdt onze belangstelling gaande, treft ons hart, bevredigt onze nieuwsgierigheid, en doet ons juichen bij het einde
Zomeravondliedje en Nanning Kopperszoon te Hoorn zijn weder elk schoon in zijne soort.
Aan Mr. Hugo Beijerman is een Horatiaansche Lierzang. Maar tollens heeft alles aan de natuur te danken? Goed! maar heeft hij dan nooit navolgingen door bilderdijk en van hall gelezen? - Horatius rekende het niet beneden zich, te dichten in den geest van pindarus, alcéus en sappho. Waarom zou een Nederlander, behoudens eigen oorspronkelijkheid, geen vers mogen maken in den toon van horatius?
| |
| |
De Feestzang op de Uitvinding der Boekdrukkunst is een meesterstuk in den Dithyrambischen trant; b.v. bl. 152:
En de Engel der aarde, gevlugt naar den hoogen
Ontving, voor den zetel der Godheid gebogen,
Hij greep uit de glansen, die rondom hem schenen,
En roeide langs stelsels en sferen zich henen
Hij naderde de aarde, van nevels omvangen,
Maar bleef op de wieken in twijfeling hangen,
Daar zag hij het weemlen der staten, der landen,
En zocht voor den luister, vertrouwd in zijn handen,
Daar zag hij een plekje, gering en vergeten,
Het diepst aan zijn voet,
Maar dat eens de parel der wereld zou heeten,
Daar rept hij weêr lager de klapprende veder,
En schiet uit de verte den luister ter neder,
En ijlings, daar breekt zich door nevels en wolken,
Die straal van den hemel, dat licht voor de volken,
En, peinzend verloren in 't suizen der blaadren,
Wordt Koster den invloed der Godheid in 't naadren
Hij voelt haar, ontvangt haar; zij stroomt hem in de aadren:
Geluk en Deugd vereenigt, op eene heerlijke wijze, beeldrijke Poëzij met Beoefenende Wijsbegeerte. Doch waarom spreekt de Dichter, bl. 173 en 174, van den Wellust steeds in het mannelijk geslacht? Immers, al is de Min, als woord
| |
| |
genomen, vrouwelijk; wanneer men Amor wil aanduiden, zegt men zeer goed:
Met pijl en boog gewapend, enz.
En nu! Bl. 170 zegt de jongeling bij tollens:
Dan eindlijk - neen, in voller glans
Verscheen mij nooit het beeld! (des Geluks)
Dan was alleen een rozenkrans
Door 't golvend hair gespeeld;
De lok hing neêr op de open borst,
En - welk een wensch ik smeden dorst...
Mijn lippen! zegt het nooit!
En daarop antwoordt de grijsaard, sprekende van het droombeeld des Geluks in de gestalte der Wellust (want ook het woord is liever vrouwelijk):
Dat was de Wellust. - Vlugt hem! vlugt!
Verstrikkend is zijn pronk;
Verpestend is zijn ademzucht,
En moordend ieder lonk, enz.
Dat is nu immers te gelijk antigrammaticaal, antipoëtisch en antimoreel?
Winteravondliedje, de vaderlandsche Weezen, Avondgodsdienst, en aan een Vogel, zijn allen juweeltjes. Avondgodsdienst inzonderheid is verheven en roerend, hooge en edele poëzij. Met eenige plaatsen uit dit lied besluiten wij deze beoordeeling, die langer is uitgevallen, dan wij vooraf hadden kunnen vermoeden. Tot de aarde sprekende, zegt de Dichter:
Ja, ploftet ge uit het groot heelal,
Wat schade wrocht ge door uw val?
Wat ledig zou het krijgen?
't Was als liet ginds het statig bosch
Een enkel dorrend blaadje los
Van al zijn duizend twijgen.
En aldus besluit de Dichter:
Gij, zonnen aan d' azuren trans!
Die liefde tintelt in uw glans;
| |
| |
Zij waakt er als wij slapen.
Die liefde schiep natuur zoo schoon:
Geen enkele almagt op den troon
Had haar zoo schoon geschapen.
Neem, Almagt, Liefde! neem het lied,
Den lofzang van het stof en 't niet:
Gij sluit er 't oor voor open!
Rol, zee van zonnen! drijf daarheen!
Wij siddren niet bij 't wonder, neen!
|
|