| |
Over Universiteiten en Hooger Onderwijs. (I-Vde Brief.) Te Leyden, bij H.W. Hazenberg, Jun. 1828, 29. In gr. 8vo. 150 Bl. f 1-85.
Ten opzigte ook van het Hooger Onderwijs heeft in velerlei strijdschriften en dagbladen meer spiegelgevecht, dan wezenlijke oorlog plaats. Art. 226 der Grondwet, zoo als hierna, hopen wij, blijken zal, meestal verkeerd opgevat, bij den verdediger zoo wel als den aanvaller, veroorzaakt, dat alles bijna schermutseling is, en wel aan dien kant, waar noch aanval noch verdediging te pas komt. De aanspraak des Konings doet op iets beslissends hopen, en maakt de belangstelling in de erbarmelijke spiegelgevechten der schrijvende strijders voor den lezer hoe langer hoe geringer. In afwachting van de eindelijke beslissing dezer hoogstbelangrijke zaak, zullen wij die schermutselingen slechts aankondigen, zonder dezelve te beoordeelen.
De Brieven, die wij nu voor ons hebben, verdienen geens- | |
| |
zins onder die rubriek geplaatst te worden, alzoo deze het onderwerp dieper ophalen, dan al de hurah-schreeuwers, vooral in het Zuiden. Zij zullen, ook na geëindigden strijd, hoe ook de kans uitvalle, met gretigheid en nut blijven gelezen worden.
De ons onbekende schrijver toont overal zijn onderwerp meester te zijn. Nergens vindt men spoor van de minste partijzucht; maar overal dien echt liberalen geest, die wel niet voor Jan en alleman de studiën openstelt, (ook hier heeft het Odi profanum vulgus et arceo een' gezonden zin) maar die hartelijk en goed aan de onderwijskundige (?) keukenmeesters onzer dagen het bekende gezegde van horatius onder den neus houdt:
O cives, cives quaerenda pecunia primum est;
Deze Brieven zijn geschreven aan een' Hoogleeraar. Dit maken wij op uit den derden Brief, bl. 13, 14. De tweede geeft hiervan ook een' wenk, bl. 32. Het eigenlijk doel vinden wij opgegeven III. bl. 33. ‘Het zijn diezelfde driften, die, over een' anderen boeg gewend, meermalen de gelijke verdeeling van bezittingen, en van wat niet al, gevergd, en, met omverwerping van het gansche maatschappelijke gebouw, doorgedrongen hebben. Bij zoodanige gevaren mag men niet zwijgen, maar moet men alle middelen bij de hand grijpen, om het kwaad te voorkomen of te stuiten: en wanneer de Commissie tot inlichting der Regering arbeidt, en, zoo als wij reden hebben om te vertrouwen, den goeden weg inslaat, geef ik mijne bedenkingen aan het publiek, of ze daar eenigen ingang mogten vinden. Gij weet, hoe groot een gedeelte onzer landgenooten slecht schrijft, maar oneindig babbelt, 't geen zij voor spreken willen doen doorgaan. Voor hen zelve wenschen wij hun beterschap; maar wij zullen niet gedoogen, dat zulk een geklap door onze volstrekte stilzwijgendheid in 't behalen der overwinning geholpen worde.’
De Punten ter overweging, van wege de Regering medegedeeld, over welker strekking 's mans gevoelen, IV. bl. 1 volgg., naar ons oordeel zeer juist is, worden even aangeroerd, niet behandeld. ‘Het zijn alleen algemeene beginselen, die mij nu moesten bezig houden, vooral in den staat van gisting en beroering, waarin veler gemoederen thans
| |
| |
op dit stuk verkeeren. Zij zijn dan ook grootendeels ontwikkeld, omdat ik begreep, dat zij niet vreemd moesten zijn aan de beraadslagingen eener tweede Commissie, onlangs door den Koning voor het middelbaar onderwijs bijeengeroepen.’ - ‘Ik zal u nog meermalen moeten lastig vallen: want tot de Punten van overweging zelve zijn wij nog niet gekomen, veel minder tot de verschillende Consideratiën der Hoogescholen. Dit dus op een' anderen tijd.’ V. 18, 19. Wij zien alzoo nog meer te gemoet, en met wezenlijke belangstelling. Kan het zijn, dan make de schrijver wat spoed; evenwel festinet lente! De zesde Brief is ons nog niet ter hand gekomen. Met de aankondiging dezer Brieven zullen wij eene uitzondering maken, en, zoo mogelijk, elken Brief dadelijk kennelijk maken. Want het overig geschrijf is meestal het gevoelen van jan, piet en klaas, en verdient dit altijd te blijven. Doch hier vinden wij bezadigd, gegrond en verlicht oordeel, aan hetwelk alle ware Vaderlanders, zonder eenig gevaar, het hunne, bij verschil, gaarne zullen en kunnen opofferen.
In deze Brieven werd gaandeweg onze belangstelling grooter. Slechts ééne aanmerking hebben wij te maken. Deze deelen wij mede, omdat meest al de schriften over het Onderwijs die aanmerking noodzakelijk maken. In al de verweerschriften, die ons onder de oogen gekomen zijn, (alles hebben wij niet gelezen, en zouden ook dit niet willen doen, al werden wij hiertoe kosteloos in de gelegenheid gesteld) wordt Art. 226 der Grondwet verkeerd opgevat. Onze schrijver ontwijkt die fout niet, en daarom zullen wij onze gedachten over dat Artikel aan het bescheiden oordeel van deskundigen onderwerpen. Het spreekt dus van zelve, dat de onderscheidene Journalisten, waar zij ook kladden, minder in aanmerking door ons genomen worden. Het opgewonden uurwerk wijst anderen iets aan, waarvan het zelf geen begrip heeft. Wanneer het van streek is, gaat het niet beter. Ieder Journalist is tegenwoordig Professor!.... Maar, ongelukkig voor hen, in Partibus.
In de toepassing van dat Artikel wijkt ook onze schrijver, dunkt ons, iets van den regten weg af, wanneer hij (V. bl. 5 volgg.) de zorg der regering voor het openbaar Onderwijs aan den koning, als zoodanig, overdraagt. Behoorde dan dit Artikel niet voor te komen in het tweede Hoofdstuk der Grondwet, dat uitdrukkelijk handelt over de Magt des
| |
| |
Konings, Afdeeling VI, Art. 56-70? Art. 228 maakt, even als het 226ste, onderscheid tusschen de Regering en den Koning. Dit onderscheid moet men evenwel in eene wet, en wel in eene Grondwet, niet naar de regels eener spraakkunst beoordeelen. Wat is dan Regering, onderscheiden van Koning, onder een grondwettig Bestuur? Wat anders, dan de Koning met gemeen overleg der Staten-generaal? De beide deelen worden bij het te geven verslag (Art. 226 en 228) afzonderlijk genoemd. Dit juist geeft aanleiding tot onzekerheid. Er is geene bepaling, hoe die zorg der Regering moet en zal plaats hebben. Ieder voor en tegen schrijver heeft dan ook de Grondwet in den mond, en neemt uit Art. 226 dat woord ter verklaring op zich, dat voor zijn gevoelen het scherpste wapen oplevert. Daarin zal nu worden voorzien, dat alles vastheid en zekerheid bekomt, en allerlei schreeuwers de mond wordt gesnoerd. Hierom is de wet op de drukpers, hoezeer ook anderen die strenger hadden gewenscht, voor Art. 227 van het hoogste belang. Dezelfde onbepaaldheid heerscht eveneens bij Art. 228, ten opzigte van het Armbestuur. Hoe zal men overal schreeuwen, indien niet vooraf eene wet aanwijst en regelt, hoedanig zich de Regering op dit punt gedragen zal en moet? Indien de Heeren Petitionarissen en Comp. dit hadden op het oog gehouden, zouden zij, en dan ook met meer eerbied dan zij nu hebben betoond, als bijvoegsel, naar Art. 234, eene wet hebben verlangd, bij welke alles juist en naauwkeurig bepaald werd, wat tot dit onderwerp betrekking heeft. De Koning toont de Grondwet beter te kennen, dan al die armhartige tegenstanders, die te harder schreeuwen, hoe minder zij weten. De beloofde wet op het openbaar Onderwijs is op alle adressen, petitiën en dergelijk fabrijkwerk het antwoord, onzen Koning
waardig. Men vergeve ons dezen uitstap!
Het kan van ons niet worden gevergd, dat wij alles opgeven, wat in deze Brieven voorkomt. Behalve dat de losse schrijftrant van brieven dit verbiedt, zoo zegt de schrijver uitdrukkelijk, III. bl. 7: ‘Doch gij zult het mij ten goede houden, dat ik mij, in dit vlugtig geschrift, minder aan eene strenge orde mijner denkbeeelden bind.’ Willen wij dus deze Brieven niet geheel uitschrijven, dan zijn wij wel gedwongen, alleen deze en gene bijzonderheid mede te deelen. Hierin hopen wij dus te werk te gaan, dat wij, naar het oordeel onzer lezers, deze Brieven, als zeer belangrijk, met grond algemeen mogen aanprijzen.
| |
| |
Reeds de titel wekt het vermoeden op, dat de schrijver een wezenlijk onderscheid maakt tusschen Universiteiten op zichzelve en het Hooger Onderwijs. Dit verschil is in den aard der zaak gegrond, en 's schrijvers bestendige opmerkzaamheid op hetzelve doet deze Brieven in belangrijkheid rijzen. Brief I behandelt afzonderlijk 1o het doel der Universiteiten, bl. 4-33; 2o, als tweede en ondergeschikt doel, het zoogenaamde Hooger Onderwijs. Het is noodlottig, indien alleen het woord behoefte hier alles moet regelen. ‘Waar zou dan het edele en voortreffelijke zijn?’ Behoefte leidt tot de vraag des leerlings van euclides naar geld, bij de kennis van de eerste propositie. Die bekrompenheid, met welke ons de Fransche geest - nu ja, geest! - der te zeer verfranschte Nederlanders bedreigt, wordt bl. 7-10 in hare naaktheid zoo voorgesteld, dat zelfs de voorstanders dier noodzakelijke behoefte haar niet begeeren zouden. ‘Men verlangt’ (bl. 11) ‘niet alleen, dat onze Jongelingschap onderwezen,’ (Voor de schatkist zou dit onderwijs het goedkoopst zijn. Met de stoomboot kon men het elders gaan halen. O lepidum caput, dat zulks in ernst heeft aangeraden!) ‘maar ook in vaderlandsche zeden en beginselen opgevoed worde.’ Uit de Geschiedenis wordt voorts afgeleid (bl. 11-19), dat behoefte zich eerst bij volken zoo wel als bij menschen tot het noodige alleen bepaalt; dat zij naderhand ook het aangename en streelende opneemt, naarmate de eerste ruwheid wordt afgeslepen, en beschaving zich openbaart. Hoogere behoeften, vooral door het Christendom opgewekt en gevoed, vorderen meer dan het enkel noodzakelijke. Smaak en vernuft wekken op, en bevorderen kunsten en wetenschappen. Gepast worden hier vergeleken Sparta en Athene, Rome en Griekenland. Hier
gebood smaak en vernuft meer te doen, dan die noodlottige bekrompenheid van Sparta of Rome. ‘Latere tijden van vrijheid en hervorming deden betere begrippen omtrent studie en wetenschappen ontstaan.’ Vanhier de Akademiën, door richelieu en colbert gesticht; doch welke niet geheel voldeden. ‘Van uitgestrekter nut zijn in de 18de eeuw die menigvuldige Genootschappen geweest, tot beoefening en aanmoediging van allerlei wetenschappen.’ Door den vorigen Regeringsvorm der Nederlanden, hoewel men ook j. scaliger naar Leyden wist te lokken, en door verdraagzaamheid menig geleerde zijn vaderland met ons landje
| |
| |
verwisselde, hielden de Universiteiten stand, maar als eenvoudige leerscholen voor de behoefte der maatschappij. Zelfs het Nederlandsch Instituut voorziet in die hoogere behoeften niet. ‘Twee dingen zijn er, die den burger, bij genot eener billijke vrijheid, gelukkig en welvarend maken; eigendom en beschaving van den geest. - Men behoort zich niet tevreden te stellen met wetenschappen, waarvan de toepassing tot de tegenwoordige behoefte des levens zigtbaar en voor een ieder handtastelijk is. Waar deze verzuimd worden, daar kan men zeggen, dat de regering ruw en barbaarsch is.’ De zorg der Regering moet verder gaan, of zij verzuimt haren pligt. Beschaving werkt voordeelig op vaderlandsliefde, en is nuttig ook voor anderen. ‘Haar pligt (der Regering) te dien aanzien bepaalt zich dan geenszins tot het noodige onderwijs. Zij moet veel belovende of reeds uitmuntende talenten in alle vakken van wetenschappen uitlokken en onderhouden, en verzamelingen aanschaffen van al datgene, wat tot uitbreiding en opheldering van elke studie dienen kan.’ - ‘Dit kunnen en moeten de Universiteiten te weeg brengen, welke in de eerste plaats eene verzameling moeten zijn van bedrevene en met roem bekende mannen in ieder vak,’ enz. - Het Hooger Onderwijs wordt in dezen Brief slechts aangestipt; maar bl. 34 wordt beloofd, dat onderzocht zal worden, in een' volgenden, ‘tot welk eene mate onderwijs van Universiteiten behoort gevergd te worden; welke daarvan de voordeelen zijn, zoo voor hen, die het geven, als voor hen, die het ontvangen; eindelijk, in welk verband het gesteld kan worden met de behoefte der maatschappij.’
Dezen eersten Brief hebben wij eenigzins uitvoerig medegedeeld. De overigen zullen beknopter vermeld worden. De eerste Brief openbaart den goeden en voortreffelijken geest, in welken allen zijn geschreven. Jammer, dat zij, die het hardst om verandering schreeuwen, Fransch denken, Fransch lezen en Fransch spreken! Want, al werden deze Brieven ook in de Fransche taal overgezet, de Fransche geest ontbreekt. Wat hebben zij dus met deze Brieven te maken, die voor zichzelven een Fransch Intendantschap zoeken, (wij wenschen: in Partibus!) of den zich zoo noemende weetnieten (Ignorantins) als brakken dienen? Ongelukkig, dat beide door hun geschreeuw het domme volkje op hand hebben. Met eenige verandering is op dit hoopje (ach! misschien elders den groot- | |
| |
sten hoop) toepasselijk het zeggen van terentius, Adelph. IV. 3. vs. 14-16:
‘Omnes, qui mentis sunt minus sagacis, magis sunt, nescio, quo modo,
Suspiciori: ad contumeliam omnia accipiunt, magis:
Propter suam ignorantiam se semper credunt negligi.’
Hoe dommer, hoe meer wantrouwende. Ziehier de bron van alle Petitiën.
In den IIden Brief voldoet de schrijver aan zijne belofte, in den eersten gedaan. Bl. 4-7 wordt dit nut aangewezen voor hen, die dit onderwijs geven. Vervolgens, na regt goed bepaald te hebben, wat Hooger Onderwijs is, bl. 8-26, wijst hij aan de voordeelen van onderwijs aan de Universiteit voor hen, die geleerd wetenschappelijk onderwijs verlangen te genieten, bl. 26-35.
De IIIde Brief behandelt als onderwerp de Vacantiën. Die het meest tegen de Vacantiën schreeuwen, toonen het onderscheid niet te kennen tusschen vrijstelling van onderwijs en vrijstelling van geleerde onderzoekingen. Vacare labori is geenszins de heilige ledigheid der Monniken. Wie zijnen pligt kent en gaarne vervult, houdt zich aan het esse nunquam minus otiorum, quam cum sit otiosus. Doch ook hier schreeuwen de domsten het hardst. Hetgeen de schrijver hier aanstipt, verdient alle opmerking.
De IVde Brief heeft, zoo als de schrijver zegt, eene voorrede. Daaruit nemen wij dit over: ‘Nu en dan wil ik maar waarschuwen, dat zij, aan wie onze belangen zijn opgedragen, die vox populi’ (in gezelschappen en dagbladen) ‘niet voor eene vox Dei houden.’ Men beschouwt de Akademie als eene loterij, in welke men kan inleggen; ontvangt men een niet, en er komen om verschillende redenen vele nieten uit, dan schreeuwt men, dat niets deugt. De hoofdzaak in dezen Brief vinden wij bl. 9 opgegeven: ‘Wil de Regering dan beide belangen billijk behartigen, zij zie wel toe, dat men den geleerde geene te zware schatting afperse, waardoor zijn wetenschappelijk vermogen bezwaard, zijne vruchtbare nijverheid belemmerd, en den Staat eerst een gering, en daarna geheel geen voordeel bezorgd wordt; men wachte zich, de hen met gouden eijeren te slagten. Ziehier, op welk eene wijze de gronden op
| |
| |
te sporen zijn, waarop men bepalingen en reglementen te dien aanzien moet vestigen.’ Dit wordt vooral toegepast op het geschreeuw van hen, die met meerderen spoed en met mindere kosten het hoogste lot van de Akademie wenschen te ontvangen. Voor looden verstanden is de Akademische stoomvaart wel de ongeschiktste. Zulk lood wil men doen vliegen, en wel - door het maken van spoed en het verminderen van kosten! O lepida capita!
De Vde Brief is tegen de schreeuwers om Emancipatie van het Onderwijs gerigt. ‘Er zijn eenige razende Roelanden opgestaan, die ik weet niet wat voor spoken aanwezen, waartegen zij dapper begonnen te vechten en te schreeuwen, zoodat er ons het hoofd van omliep.’ Regt hartig en hartelijk is 's mans toespraak aan die dwergjes onzer dagen, die met hunne onreine handen het schoonste onderwerp bezoedelen, en naar hun miniatuurvernuft, indien het nog maar vernuft is, datgene hervormen willen, waarvan zij, als Fransche apen, bij elk woord laten zien geen juist, ja geen denkbeeld te hebben. ‘Maar onderzoeken wij onpartijdig, hoe ver zich dat regt’ (des Konings, dat deze Pygmeën hem willen betwisten) ‘uitstrekt, en of er gegronde klagten gehoord worden tegen deszelfs toepassing in het stuk van onderwijs.’ Hier zou de schrijver nog beter geslaagd zijn, indien hij Art. 226 naauwkeuriger, dan door hem nu is geschied, had gadegeslagen. Evenwel zegt hij genoeg, om zulken den mond te snoeren, die niet als kwade jongens hun stuk volhouden, al gevoelen zij het volkomen mis te hebben. ‘Ik laat’ (bl. 15) ‘den Heer sasse van ijsselt daar, die beter gedaan had, wanneer hij in de Kamer gezegd had: “Mijn lieve Edelmogende Heeren! gij weet, dat ik nog al dikwijls meêpraat over dingen, daar ik weinig verstand van heb: maar het onderwijs.... gij moet het mij niet kwalijk nemen, dat is Arabisch voor mij. Ik ben anders voor geen klein geruchtje vervaard, maar dit is mij te hoog, en dan denk ik om den aap, die in den boom klimt.” Hoe velen zijn er, die naar waarheid niets anders kunnen, en daarom ook gulweg niets anders moesten zeggen! Het zou hun tot eer strekken, hierin hunne onkunde te belijden, al ware het, dat anderen, die nog dommer zijn dan zij, hen voor Professors in superlativo (hooger kan het toch niet) hielden.
Sed haec hactenus. |
|