De Atheensche jonkvrouw.
XXIII.
Rozestruiken deed ik planten, onder 't venster, in mijn' hof;
En zij bloeijen, en zij geuren, rijk in bloemen, frisch van lof;
En de nachtegalen fluiten, in dien gaard, van liefde en lust; -
Staakt, gij vogeltjes, uw zangen; staakt ze! Of is u niet bewust,
Dat mijn minnaar is getogen naar het veld, met lans en zwaard,
Om voor 't heilig kruis te kampen en voor eenen vrijen haard?
Zaagt ge niet, dat ik mijn paarlen van den hals heb losgesnoerd,
En ze, 't vaderland ten beste, aan den priester toegevoerd?
Zaagt ge niet, dat ik mijn lokken, maanden lang, niet heb gesmukt?
Dat ik, al dien tijd, geen roosjen uit uw' gaard meer heb geplukt?
Staakt, gij vogeltjes, uw zangen, tot mijn minnaar wederkeert,
En ons nieuwe, schoone wijzen - Vrijheid, u ter eere! - leert.
Bloeit, gij rozen, nog een poosjen, en ik vlecht u mij ten krans,
Bij het vieren onzer helden met gejuich en zang en dans.
Maar...zoo gij niet wederkeerdet, - gij, mijn lief, mijnlust, mijn all'!
Ach! waar zoude ik mij verbergen, bij der maagden vreugd geschal?
In deez' rozengaard gezeten, vlocht ik mij een dorenkroon,
En één vogeltjen uit alle deelde ligt mijn' jammertoon!
|
|