Troostlied.
XXIV.
Met ons, met ons is God, de Heer! Geen vrees bekruipe ons hart.
Op! De on weêrs wolk, die onze kruin bedreigt, met moed getart;
Ofschoon die wolk haar donders braakt, haar bliksemflitsen schiet.
Met ons, met ons is God, de Heer! Mijn broeders, vreest dan niet! -
De Heiden, wen de dood hem toeft, blikt niet tot Hem omhoog:
De vuist gebald, het hair te berg', de wanhoop in het oog,
Viert hij aan razernij den toom, verwenscht zichzelv' en 't lot,
Bijt woedend in de bloedige aard', en vloekt den Logengod,
Die hem de zege had beloofd op die zijn' standaard hoont,
En nu met wonden, smaad en dood zijn slaven mild beloont. -
Wij, Christnen, eeren 's Vaders hand: zijn de onzen ook verwond,
Nog vouwen wij ze ootmoedig zaam, in onzen jongsten stond;
En vallen wij, wij zinken dan al knielend neêr op de aard';
En breekt ons 't oog, het heft, voor 't laatst, zich biddend Hemelwaart. -
Met ons, met ons is God, de Heer! Wij kussen vroom de hand,
Die ons, door zege of graf, geleidt naar beter Vaderland.
‘Uit nood en dood in 't morgenrood!’ - dat dit de leuze zij:
Is 't hier niet, daar toch worden wij ééns allen, allen vrij.
|
|