| |
De godsdienstoefening der methodisten en die der kwakers, in Noord-Amerika.
(Brief eens Reizigers.)
Hier die Vernunft! welch Wunder ist der Mensch
Nooit had ik de menschelijke natuur in twee zoodanige uitersten gezien, als te Philadelphia. Des morgens was ik in eene Neger-Methodisten-kerk en des namiddags in een bedehuis der Kwakers. Ieder weet, dat er goede en booze, trage en vlugge, opgeruimde en sombere personen zijn; maar wanneer men gansche hoopen volks, naar hetzelfde doel strevende, in elkanders nabijheid geheel strijdige wegen ziet inslaan en met inspanning van alle krachten vervolgen, terwijl beide het even opregt meenen, zoo vertoont zich aan den opmerker datgene in een klein bestek ten duidelijkste, wat de geschiedenis van eeuwen meer in het groote, doch op eene niet terstond zoo merkbare wijze, doet aanschouwen - onze dwaasheid.
Het is bekend, dat de Methodisten, kort na hun ontstaan, zich schielijk onder de Noord-Amerikanen, die van Engelsche afkomst zijn, uitgebreid hebben, en thans een der talrijkste aanhangen in de Vereenigde Staten uitmaken, alwaar men op de tien millioenen inwoners omtrent 1,800,000 Methodisten aantreft. Zij zijn onder de Protestanten van verschillende belijdenis diegenen, bij welke een zeker opgewekt gevoel hoofdzaak is. Zij drijven dit tot uitersten. Twee dingen komen in hunne preken, gebeden, gezangen, muzijk en feestvieringen steeds uit: sterke opwekking des gevoels, niet zelden
| |
| |
tot onstuimige wildheid klimmende, en eene verbrijzeling in het gevoel van zondigheid, waarbij men zichzelven geheel vernietigen wil, om zich alleen in de oneindige genade weder te vinden. (Dit laatste hebben zij echter ook met de Kalvinisten alhier gemeen.) Altijd kan men in het voorbijgaan hooren, wanneer in eene kerk Methodisten hunne godsdienstoefeningen houden; gebed, leerrede en gezang zijn steeds luid en heftig. Er worden echter onder de Methodisten ook afdeelingen gevonden, die of in grondstellingen, of in kerkeörde zich onderscheiden, ofschoon ze niet vijandig tegen elkander over staan. Een' tak derzelven vormen de Hopkinsianen, dus genoemd naar den prediker hopkins, die stelde, dat de verlossing eerst na de geheele vernietiging van den zondigen mensch, bij het gevoel van zonde en verdoemenis, bij den voorsinaak van de hel, en bij een volkomen overgeven aan de genade, volgen konde. Daarom gebruikte deze man allerlei geestelijke en ligchamelijke middelen, om den geest te verschrikken en tot verbrijzeling te brengen. Dien ten gevolge is het gebeurd, dat zwakke menschen, met name jonge meisjes, uit angstige vrees voor verdoemenis, krankzinnig zijn geworden, of zichzelven van het leven beroofd hebben, dewijl het ligchaam te teeder was, om zoodanige overspanning te verdragen. Men kan ligt begrijpen, dat de Methodisten hier en in Engeland hunnen aanhang grootendeels, ja bijkans eeniglijk, onder de geringere standen hebben; want de onbeschaafde mensch leeft doorgaans meer bij het gevoel, en helt over, om zekere ligtbewogene aandoenlijkheid en zelfs hartstogtelijke gevoeligheid voor godsdienstig gevoel te houden. Om deze reden zijn dan ook de meeste kleurlingen Methodisten; want ofschoon deze op vele plaatsen scholen hebben, zoo maken zij toch dat gedeelte der bevolking van de
Vereenigde Staten uit, hetwelk in ontwikkeling nog op den laagsten trap staat. De Methodisten doen intusschen veel voor armen, kranken in de gasthuizen, zendelingen en slaven. Het sterkste openbaart zich hun wilde geest bij de zoogenaamde Veldvergaderingen (Campmeetings), waar verscheidene gemeenten onder den blooten hemel eenige dagen achter elkander zamenkomen, en bidden, zingen, zich aan het opgewekte gevoel overgeven, en tevens allerlei ongeregeldheden bedrijven, die bij Roomsche bedevaarten en bij den godsdienst der Methodisten van de kleur gelijkelijk plaats grijpen. Ik besloot dezen morgen, eene
| |
| |
Methodistische vergadering bij te wonen, en trof juist eene buitengemeen onstuimige godsdienstoefening.
Toen ik in de kleine kerk trad, waren er slechts weinige menschen, waarvan eenigen in gezang- of gebedenboeken lazen, sommigen half overluid gebeden mompelden, anderen brommend zongen, anderen op hunne kniën baden en luide weenden, en nog anderen, met gesloten oogen en het aangezigt naar den hemel, als met diepgeroerde ziel, schenen te bidden. Allengs werd de kerk vol, en men begon zonder orgel te zingen. Het gezang ging evenwel veel beter, dan men verwachten kon; want de Negers hebben gewoonlijk een zeer goed gehoor, zoo als men duidelijk kan bemerken in de havens, waar zij, door hun juist aanheffen zelfs der ruwe scheepsdeunen, die bij het lossen gezongen worden, zich van de blanken onderscheiden. De beide liederen, welke men zong, waren zeer verschillend. Het eerste behelsde eene dichterlijke en wèl volgehoudene vergelijking van onze ziel bij eenen tuin, vol onkruid, waaruit de hovenier, christus, de schadelijke gewassen moet uitroeijen. Het andere was eene vervelende en somwijlen zeer belagchelijke voorstelling, dat wij krijgslieden in dienst van christus zijn, waarbij onze uniform als wit, gelijk het licht der waarheid, en met roode opslagen, aan het bloed van christus gelijk, en tevens de uniform des Satans als prachtig en schitterend beschreven wordt. - Nu verscheen de prediker, een schoenmaker van zijn handwerk en Bisschop tevens; want deze gemeente behoorde tot de Episcopale Methodisten, welke den vorm der Engelsche Kerk behouden hebben. Zijn Diaken en Voorzanger was een kelderknecht; zijnde zij beide, gelijk ik naderhand van lieden, die hen kenden, vernam, zeer brave mannen. De prediker had omtrent tien minuten gepredikt, en daarbij verscheidene malen zoo luid geroepen, ja geschreeuwd of gebruld, dat ik mij geene sterkere verheffing als mogelijk kon voorstellen; ook hadden
reeds, bij de hevigste uitroepingen, enkele leden der gemeente uit volle kracht geschreeuwd: o Jezus, red ons! of: God Almagtig, erbarm u over mij! toen de preek en de geheele godsdienstoefening zoo wild begon te worden, dat het mij onmogelijk is, eene zamenhangende beschrijving daarvan te geven; want alles ging door elkander. De prediker sleepte, door het wilde vuur zijner rede, door de ijsselijkheid zijner beelden, en door zijn buitensporig gebed, de gemeente mede, en slingerde die heen en weder,
| |
| |
naarmate hij meer of minder raasde. En, wonderlijk! dit religieuze vuur, dat zich aan de gansche menigte mededeelde, liet mij zelfs niet koud. De preek zelve bestond intusschen uit verward zaamgeraapte gedachten van hel, zonde en verlossing. De prediker kan zelf niet lezen, en laat zich hierom door eenen knaap in huis den Bijbel voorlezen; desniettegenstaande haalde hij vele schriftuurplaatsen aan, en wel vrij naauwkeurig.
Maar, hoe zal ik u nu eene slechts eenigermate naauwkeurige schets van de wilde onstuimigheid bij deze godsdienstoefening der Methodisten geven? Dikwijls waren de beelden, waarvan de spreker zich bediende, zoo overdreven, en verhefte hij zijne stem zoo zeer, dat hij ten laatste niet meer kon, en dan brulde hij, met naar den hemel uitgestrekte handen, zonder iets, dat naar woorden zweemde, meer te uiten. Nu greep hij, afgemat, naar eene kruik water, dronk, en schreeuwde weder. Eindelijk zonk hij, geheel krachteloos van vermoeijenis, neder, en zijne overspanning loste zich, op eene natuurlijke wijze, in tranen op. Intusschen had de gemeente, bij elke rijzing van het gevoel des predikers, des te luider geroepen: God Almagtig, wees met ons! of iets dergelijks. Zoo riep b.v. de prediker eens Wat dunkt u van de hel? -Een algemeen kermen en jammeren. - Tien jaren zonder eten! - Velen: o God, erbarm u onzer! - Twintig jaren zonder drinken! - Velen te gelijk: o Christus, red mij! - Duizend jaren zonder vriend! - Hemelsche Vader, verlos ons! - Tienduizend jaren den vuigen Oceaan te ploegen! - Telkenmale gilde en schreeuwde de gemeente luider. - Millioenen jaren op den bodem der zee, en een rotsklomp op uwe borst! - Vele stemmen: Ik zink! ik zink! Help! help! - Eindelijk schreeuwt de prediker: o, Dat ik bazuinen hadde, om u de woorden luide in de ooren te donderen! Heden ontbrandt mij de Geest Gods in mijn binnenste, waarachtig! zoo als nooit voordezen! En eene oude vrouw roept: Mij ook! mij ook! Nu stort zij in stuipachtige bewegingen ter aarde, begint wartaal te spreken en akelig te gillen. Een verschrikkelijk gezigt!
- Maar de prediker zwijgt, tot dat zij ophoudt te schreeuwen, en daarop begint alles weder van voren aan. Hier zaten eenigen, die, met gesloten oogen, overluid, doch onverstaanbaar, baden, en tevens met de voeten stampten; daar weder anderen, die, in eene houding, alsof zij zich geheel en al overgaven, het hoofd onophoudelijk heen
| |
| |
en weder slingerden. Hier weenden grijsaards, dat hun de tranen gedurig langs de gerimpelde wangen rolden; daar riepen eenigen: Ik ben verdoemd! ik ben verdoemd! Sommigen rukten zich in vertwijfeling de haren uit; anderen jammerden luide, en velen prevelden, als in angst, bij zichzelven. Wel drie of vier malen verhief zich en bedaarde deze religieuze dronkenschap. Doch ten laatste werd de prediker zoo wild en onstuimig, (ik overdrijf niet; want dit zoo wel, als het gansche verhaal, is letterlijk waar) dat hij den kansel aangreep, alzoo zich plotseling in de hoogte verhefte, met de voeten naar buiten uitsloeg, dan op de zitbank sprong, die in den kansel staat, en als krankzinnig in het rond stampvoette. Toen werd de verbijstering algemeen; sommigen vielen als in stuiptrekkingen op de banken neder; de meesten echter liepen in woeste verwildering rond, en riepen: De Duivel! de Duivel! -Ik achtte deze menschen, zoo als zij thans waren, tot alles in staat, en de gedachte kwam bij mij op: Hoe, zoo nu eens de prediker mij als den Satan aanduidde! daar ik de eenige blanke en welgekleede persoon in de vergadering was. Zij waren in staat geweest om mij te verscheuren. Ik sprong dus op eene bank, en hield mij voorbereld op alles, wat gebeuren mogt.
Welligt hebt gij onder het lezen reeds gelagchen; en dit komt daarvan, dat in de voorstelling van onstuimige of hartstogtelijke tooneelen uit het menschelijk leven meermalen iets voorkomt, dat tot lagchen opwekt, ofschoon ook de zaak zelve geheel niet om te lagchen is. Zoo ik u verhalen wilde, hoe ik te Rome den Kapelmeester baini bij de uitvoering der Sextinische muzijk van verrukking in de armen van twee zangers heb zien vallen en bij nieuwe aanheffing weder oprijzen, zoudt gij misschien ook lagchen. Maar het was zeer schoon, ernstig, gelijk deze godsdienstoefening verschrikkelijk ernstig was. Nu heb ik duidelijker begrip van de religieuze razernij der Ouden bij eenigen hunner feestvieringen. Deze Methodistische godsdienst was, mag ik zoodanige uitdrukking gebruiken, eene Christelijke Bacchanalie of Maenaden-feest, waarop uitzinnige vrouwen in religieuze razernij omsprongen en tierden. Zij zijn wellustelingen in het drijven van eigene verbrijzeling en vernietiging, en zij zwelgen in het gevoel van zondigheid.
Ik had vroeger slechts eenmaal iets dergelijks gezien. Het was te Napels, ten tijde van het feest van den heiligen janua- | |
| |
rius, als zijn bloed niet vloeijen wilde. Daar zag ik toen voor het altaar, waarop de flesch met het bloed stond, twee vrouwen, op de kniën liggende, als krankzinnigen den Heilig zoo onstuimig aanroepen, dat men bezwaarlijk zou hebben kunnen bepalen, of zij baden, dan of zij vloekten. - Daar de Methodisten in verscheidene aanhangen verdeeld zijn, past zeker de gegevene beschrijving niet geheel op allen; ofschoon dat opgewekt, hartstogtelijk gevoel, vooral in de gebeden, welke nu eens overluid uitgeroepen, dan weder weenend opgezegd worden, en altijd op geheel bijzonderen toon, met een lang gerekt en bevend uitgesproken: o Lord! (o Heere!) rijk gestoffeerd zijn, hen in het algemeen kenmerkt.
Nog naauwelijks was ik van deze onstuimige godsdienstoefening eenigzins bekomen, toen ik des namiddags naar eene vergadering van Kwakers ging. Men had mij namelijk gezegd, dat waarschijnlijk een hunner beste redenaars prediken zoude. Ik kende de diepe eenvoudigheid van den eerdienst der Kwakers; doch waarschijnlijk ware mij dezelve niet zoo zeer in het oog gevallen, had ik dien niet onwillekeurig vergeleken bij de tooneelen, heden morgen in de kerk der Methodisten bijgewoond. Eene getrouwe afbeelding van de werkelijke toedragt zou wel eene spotprent kunnen gelijken. Ieder mensch, die langen tijd stil zit, zonder te spreken, of zonder zijne opmerkzaamheid op iets uitwendigs te bepalen, zoo als bij het aanhooren eener redevoering geschiedt, schijnt allengs trekken aan te nemen, die naar domheid zweemen, De spieren van het gelaat hebben niets te doen en verslappen langzamerhand, zoodat zij geenerlei uitdrukking, zelfs niet die der stille rust, als in den slaap, op het aangezigt laten, daar, volgens de wet der zwaarte, het kinnebakken iets naar beneden zakt, gelijk ook de oogleden en eenige andere spieren. Daarvan komt het dan, naar het schijnt, dat men in eene vergadering van Kwakers eene verzameling van domme gezigten meent te vinden; en evenwel zijn er onder hen gewoonlijk slechts weinige domkoppen.
Vele Kwakers schijnen hemelsche verschijningen in den slaap te verwachten; want ik heb in elke Kwakers-vergadering slapenden gevonden. Anderen zitten daar neder met een gezigt, waarop de verveling haren looden schepter schijnt te laten rusten. Eenige jonge Kwakers, die, zoo veel maar eenigzins doenlijk is, het Kwakerdom in hunne kleederdragt
| |
| |
verzaken, en den oud-Frankischen rok met de Mode pogen te vereenigen, zien wel eens rond, of zij niet onder de tegenoverzittende meisjes eene aardige tronie begluren kunnen; want, wanneer deze stil zitten, kan alleen hij, die vlak voor haar staat, den bodem van haren, met schriklappen voorzienen, tuitvormigen hoed - haar aangezigt - ontdekken; of het moest zijn, dat eene schoone Kwakerin (en er zijn vele hupsche meisjes onder haar) ook haren hoed naar nieuweren smaak gefatsoeneerd en deszelfs opening zoo wijd gemaakt had, dat men er den Kwakerinne-hoed nog even in zien kan. - Ongelukkiglijk werd heden niemand der Vrienden door den Geest bewogen, gelijk zij het noemen. Alles bleef stil. Nu en dan een naauwelijks merkbaar neussnuiten, een zacht snorken, een onrustig kind - dit was alles, wat ik, oningewijde, binnen deze kale, koude vier muren te hooren kwam. Eerst filozofeerde ik, vervolgens ergerde ik mij, daarop sluimerde ik in, eindelijk ging ik naar huis. Wie ooit in eenen toestand is geweest, dat hij, zonder boeken, zonder omgang met menschen, zonder voorwerpen voor het oog, b.v. in eene gevangenis, geheel tot zijn eigen nadenken of tot het spel zijner verbeelding bepaald was, die zal weten, hoe zwaar het eenen zelfs in nadenken geoefenden geest wordt, slechts een enkel uur lang met aaneengeschakeld denken zich bezig te houden. Het is zeer zwaar, en vereischt eenen welgeoefenden geest. Zijn het godsdienstige overpeinzingen, in welke nadenken en gevoel vereenigd gevorderd worden, zoo valt het nog moeijelijker, en het hangt zelfs geheel niet van onzen wil af, een' geruimen tijd geregelden gang der gedachten te houden. Wie is meester van het wilde spel der verbeelding? Wie kan zeggen, tot welke verkeerde beelden, ja tot welke onzinnigheid onze geest geraakt, zoodra wij dezen van de buitenwereld afscheiden? Wie had immer de beelden des geheugens zoo in zijne magt, dat hetzelve niet
wel eens hem na den heiligsten naam een' onheiligen in het oor fluisterde? Gaarne geloof ik, dat de vorm van de godsdienstoefening der Kwakers het best beantwoordde aan de persoonlijke behoeften van den stichter; deze kon daarin eigenlijk regt leven. Hij en zijne naaste betrekkingen waren vol geestdrift; toen ging de zaak wèl. Maar had hij göthe gelezen, zoo zoude hij geleerd hebben, dat geestdrift geen ding is, hetwelk den mensch van buiten wordt aangebragt; of, om het
| |
| |
op eene naïve wijze uit te drukken, niet, als haring in de ton, wordt ingestampt. Was de morgengodsdienst bij de Methodisten Spaansche peper, in brandewijn gekookt, zoo zou men dien van den namiddag driemaal aangelengde watersoep mogen noemen. |
|