Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVoorlezing.(Vervolg en slot van bl. 746.)
Wat kruiwagens zijn, behoef ik aan deskundigen niet te verklaren. Deze redekunstige figuur, van welke ik meermalen hoop gebruik te maken, zoo dikwerf ik van eenige zaak wil spreken, van welke ik weinig weet, doet mij hier een' grooten dienst. Het spijt mij, dat ik dit zeggen moet. Voor geleerden zou dat onnoodig zijn; want die doorspekken hunne redenen met zulke figuren. Deze heeten dan schoonheden van stijl, en maken van eene redevoering eene soort van bedeldeken, welke, bij gebrek van beter, dienen kan, als | |
[pagina 768]
| |
het de mode zoo wil. Deze figuren, om nog juister te spreken, zijn gelijk aan het help! help! roepen van iemand, die in het water ligt en zichzelven niet redden kan. Hieruit kan men zien, hoe laat het is bij iemand, die, zoo dikwerf hij van wal steekt, zoo fraai en redekunstig helpt! menschen, helpt! roept. Zij staan nagenoeg gelijk met de moesjes, die, ettelijke jaren geleden, zeer in zwang waren. Want beide worden wegens fraaiheid geroemd en verbergen iets. Wat? Dat kunt gij vragen aan zulken, die zich van beide bedienen of bediend hebben Of zij het u zeggen zullen, durf ik u niet beloven, maar moet gij afwachten. Intusschen kan ik van de kruiwagens toch iets meer, dan niets zeggen. Zij, van welke ik thans spreek, staan, in zeker derde, met de overige kruiwagens, van welke ik niet spreek, gelijk; en dat derde is, dat zij altemaal kruiwagens zijn. Meer weet ik van dezelve niet. Gezien heb ik ze nooit. Zij worden ook altijd bij donkere maan gebruikt. Daarom moet gij niets meer van mij vergen. Want ik heb niet beloofd, dat ik over de kruiwagens in se, maar over derzelver gebruik en aangelegenheid zou spreken; waartoe eene opzettelijke beschrijving van die kruiwagens in geenen deele, naar mijne en, zoo als ik hoop, ook naar uwe gedachten, noodig zou kunnen geacht worden. - Dan ter zake. Zal een kruiwagen nut doen, dan is er volstrekt een kruijer noodig. Hoe fraai en gemakkelijk zulk een voertuig is, zoo lang men geene stoommachines aan kruiwagens vindt, moet een kruijer de beide armen in de handen nemen, en zoo voortgaan; dan staat men niet stil. Het stilstaan is toch eene verdrietige zaak voor iemand, die voort wil in de wereld, Men gaat ook op een' kruiwagen niet zitten, dan om met hulp van eens anders handen voort te komen. Dus kort en goed, er is een kruijer noodig. Doch het gaat zoo met vele wereldsche zaken: wat men het meest noodig heeft, en het minst kan missen, is het moeijelijkst te vinden. Menschlievende kruijers, och! maakt u toch kenbaar, al ware het slechts door het afnemen of ophouden van uw hoofddeksel, hetzij hoed of muts; gij zoudt altijd vracht hebben, en menigen armen drommel voorthelpen. Ik hoop niet, dat iemand onzer ooit naar een' kruijer zal behoeven te zoeken; maar wel, dat hij, zoo dikwijls hij dien noodig mogt hebben, hem ook mag vinden. Indien ik u een raad verschuldigd ben, dan moet ik u zeggen, dat | |
[pagina 769]
| |
gij nooit uwen buurman vertelt, dat gij een' kruijer zoekt, zelfs niet, dat gij er een' noodig hebt; want met goed fatsoen zoekt hij voor u, en, indien hij iets of iemand, dat is hier hetzelfde, vindt, heeft hij het gevonden..... ja, maar voor zichzelven, en hij laat u staan of liggen, al moet gij ook, in de moeijelijkste houding, met angst en smart, op 's heeren straten vernachten. Ga nooit af op de uithangborden. Op alle hoeken van de straten (in de steden kruit men het meest, omdat het den kruijer daar minder lastig valt) vindt gij de namen gespeld of gelezen, al naarmate dit u beter vlot, van mannen, die niet anders doen dan kruijen, maar die ook zoo door de wol zijn geverwd, dat zij allen voetgangers moedwillig de beenen stuk kruijen, op het eigen oogenblik, dat zij roepen, dat men de beenen moet in den zak steken. Indien gij het ongeluk hadt van zulk een' kruijer te hebben opgedaan, gij zoudt van geluk moeten spreken, wanneer gij ongemoeid op eigen beenen kondt loopen of kruipen, al naarmate uw krank vermogen dit u toeliet. - Wij hebben nu al zoo lang over kruijen en kruiwagens gesproken, en tot nog toe geenen kruijer gevonden. Daaruit kunt gij nu zien, hoe moeijelijk zulk een schepsel te vinden is. Die zich spoedig laat vinden, en alle waar op zijn' kruiwagen neemt, helpt u wel een oogenblik voort, maar, als hem de last te zwaar valt, helpt hij u op eens ..... van den wal in de sloot; en dan kunt gij uzelven troosten of beklagen, al naarmate gij u dan zult bevinden, met het spreekwoord: Het zijn allen geen koks, die lange messen dragen. Hartelijk wensch ik, dat gij van alle koks met hunne lange messen levenslang moogt bevrijd blijven. Daartoe is vooral dienstig, dat de kruijer u, en niet gij den kruijer opzoekt; want dat wint u veel verdriet en tijd uit, en gij komt dan toch voort, beter dan wanneer gij hadt gezocht, indien namelijk, en dat is hier hoofdzaak, de kruijer u wil vinden. Gij moet niet denken, dat dit eigenzinnigheid verraadt in den kruijer. Tot die gevaarlijke dwaling moet gij nooit vervallen. Gij moet nooit vergeten, dat deze kruijers zich schamen, om een patent te vragen. Wanneer gij dus iemand hadt gevonden, die de verlangde kruijer was; zou hij op uwe vraag, of hier of daar die of die kruijer woonde, want allen zijn niet eenerlei (denk maar aan de koks met de lange messen); zou hij op die vraag goedschiks ja zeggen, of ja laten zeggen? En indien dan die kruijer zon- | |
[pagina 770]
| |
der patent u eens aanzag voor eenen bediende bij de directie der belastingen; want deze heeft ook Heeren in haren dienst, zoo groot, ja nog grooter misschien dan gij, en deze zoeken ook ongepatenteerde kruijers, nog meer dan gepatenteerde, op: waartoe? dat weet ik niet; maar die commissie draag ik u op, om dat eens aan die Heeren te vragen; zij zullen het beste dit weten, en, indien zij dit willen of mogen doen, uwe vraag volledig beantwoorden. - Dan, ter zake. Indien, zoo als ik boven heb gezegd, de gezochte en gevonden man u voor zulk een' Heer eens aanzag, (dat was immers mogelijk; want wie ziet de menschen in den krop?) zou hij dan uw vrachtje aannemen, en bezorgen, waar gij het hebben wilt? Doch gesteld eens, hij ging af op uw eerlijk gezigt, en hij bood zich aan op uwe aanvrage, dan zoudt gij nog niet zeker zijn, of de aangenomene vracht goed volgens adres, hetzij schriftelijk of mondelijk, zou worden bezorgd. Gij moet u nooit inbeelden, dat alle menschen doof zijn, (niet in een' Oostindischen zin; dit zou de zaak merkelijk veranderen) en gij hebt zoo luide naar den kruijer gevraagd. Zullen nu al de buren van dien kruijer hem zonder patent vrachten laten doen? Dat geloof ik niet; en zulk een geloof vertrouw ik, dat ook gij zult hebben. Wel nu, door uw hard roepen loopt gij zeker gevaar, dat men de vracht aanhoudt. Zoo zoude het algemeen bekend worden, wat aangehouden was, te weten uw persoontje met en op den kruiwagen, welke alle kruijers, bij dergelijke gelegenheden, met vracht en al gewoonlijk in den loop laten, om zelve te ontsnappen; en zoo zou te uwer gedachtenisse altijd staan aangeteekend, dat gij op den kruiwagen gezeten hadt: iets, hetwelk de grootste sukkel, die geen voet verzetten kan, nooit in het openbaar wil weten. Die het verste zijn voortgekruid, zijn in dit derde wel de ergsten. Doch deze aanmerking maak ik hier slechts in het voorbijgaan. Indien ik geweten had, dat wij zoo lang zouden hebben moeten zoeken naar den kruijer, zonder dat hij zich heeft laten vinden, dan had ik gaarne dien man aan zijne plaats gelaten. Doch wij hebben immers allen kruijers noodig. Daarom is het nog al vergeeflijk, dat wij eens de proef hebben genomen, om den man te vinden, zonder wien wij allen op onze plaats blijven. Gelukkig nog voor ons, als wij dan tamelijk tevreden zijn. Indien u de tevredenheid na aan het hart ligt, nader nog dan grootheid, dan bid ik u, zet u nooit | |
[pagina 771]
| |
op eenigen kruiwagen neder; want de tevredenheid komt nooit op den kruiwagen, maar verwijdert zich te verder, hoe verder gij zult zijn voortgekruid. Verzint, eer gij begint. Als gij op den wagen zit, is men begonnen, en is ook de tijd van verzinnen voorbij; terwijl de ziel van hem, die op den kruiwagen zit, (want, groote of kleine, zij zullen toch allen wel zielen of zieltjes hebben, t.w. een ieder de of het zijne) dien kruiwagen als haar ligchaam aanneemt, zonder welk voor die ziel geen leven meer is. Dat is de reden, waarom de eenmaal gekruiden altijd verlangen verder gekruid te worden. Zij hebben altijd in den mond: unus non sufficit orbis. Dit is Latijn; want de kenners van die taal zijn niet allen zonder kruijers en kruiwagens, en daarom moet gij u niet verwonderen, dat ik hunne oorspronkelijke taal getrouw overneem. Deze zal ik letterlijk vertolken. Die vier vreemde woorden willen of kunnen zeggen, t.w. in den mond dier arme sukkels: ‘Och, had ik slechts twee ligchamen!’ (over de ziel denken zij niet; want de hunne kan ook slechts door de beste mikroscoop gezien worden) ‘dan kon ik, op twee kruiwagens gezeten, in twee werelden (in twee wereld-deelen hebben zij geene ruimte genoeg) worden voortgekruid.’ Daarom, al staan zij op het einde der wereld, en al kunnen zij niet verder, dan zoeken zij nog naar eene groote plank, om, van deze aarde op eenen anderen bol voortgekruid, dat kruijerige vermaak aan hun zieltje te verschaffen. Wilt gij dan volstrekt een' kruijer hebben, verg van mij niet, dat ik hem zoeke. Plaats slechts eene advertentie in de Haarlemmer Courant. Houd uw' naam geheim; er zijn genoeg letters in het A.b.c., om u van dezelve te bedienen. De een of andere boekverkooper zal u wel willen helpen. Gij zult uwen man dan wel vinden; want er zijn nog kruijers genoeg in de wereld. Zijt gij niet op de gedachte hiervan gekomen, bij het lezen der advertentie van dien welgemaakten man, en het antwoord eener jonge weduwe?Ga naar voetnoot(*) Op dienzelfden voet kunt gij uwe advertentie schrijven, als gij maar zorgt, dat gij uwen kruijer wèl onderscheidt van hetgeen in de beide advertenties bedoeld werd. Ik beloof u, dat ik de Haarlemmer Courant getrouw zal lezen, en dat het mij aangenaam zal zijn, dan te zien, dat iemand uwer den verlangden kruijer gevonden heeft. Vooraf wil ik u nog aanwijzing doen van hetgeen iemand, | |
[pagina 772]
| |
op den kruiwagen zittende, zelf moet zijn en op het oog dient te houden. Het zou mij innig spijten, dat gij, ook bij het bezit van kruijer of kruiwagen, niet voortgingt. Het zitten op den wagen is niet de hoofdzaak; (want dat doet men thuis gemakkelijker) maar het is hulpmiddel, om voort te komen. Daarom, kort en goed, zij u van mij een raad gegeven, dien ik niet weet, of gij zult aannemen, maar ik geef u dien van ganscher harte. Quod fieri potest per pauca, non debet fieri per plura; dat wil zeggen: De langste Recepten helpen niet altijd het beste. Van Recepten wil ik dat toegeven, omdat ik van die geleerdheid weinig weet; maar ik ontken, dat dit op de geheele redevoering moet worden toegepast. Want deze heeft vijfenveertig minuten uitsprekens noodig, om redevoering te zijn; zoo als boven door ons in het breede is aangemerkt. Doch ook een Philosophisch Recept (ja, zulke Recepten zijn er ook; want men vindt zoo wel Philosophische als Medische kwakzalvers) moet kort zijn. Ten opzigte van alle Recepten ben ik het dus volkomen eens met ieder, die denkt zoo als ik; en dat is, dunkt mij, al veel toegegeven van mijnen kant. Doch, wij zullen die Receptengeleerdheid daarlaten. De raad, dien ik u ten opzigte van kruijers en kruiwagens heb mede te deelen, komt hierop neder. Ik verzoek, dat gij slechts eenige weinige oogenblikken wacht met het verzenden van uwe advertentie naar de Haarlemmer Courant. Want het zou u niet fraai staan, wanneer gij uzelven A.B.C. hadt genoemd, en gij waart met die drie onnoozele letters tevreden. Gij zoudt uzelven nooit kunnen verantwoorden. Al hadt gij zooveel berouw, als er haren op uw hoofd en op de hoofden van al uwe medemenschen te vinden zijn, het zou u niet baten, indien gij al de overige letters, tot Z toe, niet durfdet schrijven of opnoemen, tot zoo veel keeren als dit van u mogt worden gevergd. Daarom verzoek ik u, dat gij nog niet zoo haastig zijt met uwe advertentie geplaatst te willen hebben. Vooraf moet gij uzelven eens wegen, om te weten, niet hoe zwaar, maar hoe ligt gij zijt. Indien een kind van tien jaren u kan voortkruijen, en op den duur kan blijven kruijen, dan hebt gij de noodige ligtheid. Gij moet altijd denken: de kruijers, die gij noodig hebt, houden zich met ligt, en nog liever met geen gewigt op. Zwaar werken, willen die menschen niet, in het minste niet voor een ander. Om die proef te nemen, behoeft gij u niet in persoon op | |
[pagina 773]
| |
den kruiwagen te plaatsen, en uw zoontje zoo te laten kruijen. Indien gij geen zoontje hebt, is het met u te erger; dan zou het geval wereldkundig worden, en dat zou mij van u spijten. In beide gevallen zoudt gij in verlegenheid raken, wanneer zulk een kind u slechts ééne vraag deed; namelijk, waarom gij op dien kruiwagen zit? Het kind zou u niet begrijpen en u voor kindsch en krankzinnig houden, hoe verstandig gij ook van uw ligt gewigt melding maaktet. Kinderen vragen altijd meer dan groote menschen, omdat zij vragen, het zij dan dom of wijs. Groote menschen vragen dikwerf daarom zoo weinig, omdat zij niet dan dom kunnen vragen. En daarom is zwijgen hunne zaak, beter dan spreken. In het voorbijgaan merk ik nog aan, dat die groote menschen, die, om niet dom te kunnen vragen, in het stomme pak spelen, de allerdomsten nog niet eens zijn. Ik onderstel, dat gij, na uzelven gewogen te hebben, weet, hoe zwaar gij weegt. Hebt gij tot uw doel de noodige ligtheid; zoek dan iets op, dat u slechts iets in zwaarte overtreft, en zulke dingen kunt gij dan bij duizenden vinden, schoon gij maar één ding van dien aard noodig hebt. Laat dit uw evenbeeld in ligtheid door het kind voortkruijen. Gelukt het, dan weet gij, hoe laat het is, en het kind ziet u niet op den kruiwagen. Zelfs in het oog van het kind zou dit een misselijk gezigt zijn. Nu kunt gij voortgaan met uwe advertentie, mits gij aanstonds uwen wagen smeert, opdat het kruijen uwen gemakkelijken kruijer nooit verdriete, noch het piepen van den wagen de gansche historie ruchtbaar, of uwen kruijer baloorig make. Eilieve, wat zoudt gij doen, als uw kruijer u op den wagen liet zitten en wegliep? Zorg dus, dat alles geschiede in stilte, ook zonder dat iemand in de wielen of tegen de beenen gereden worde; dan zal alles wel goed nederkomen, zoo goed als ooit eenige kruiwagen nedergekomen is. Oefen u in het balanceren. (Voltigeren maakt te groote beweging op een' kruiwagen, welke niet stilstaat.) Dit komt vooral te pas, indien, hetgeen ik nog onderstel, er eenig zwaartepunt, hoe ligt ook, in u te vinden is. Dit zou nog op de vracht invloed hebben. Zit met uw zwaartepunt voorop; dan hebt gij het voordeel, dat gij achter niet afvalt, en uw kruijer gevoelt dan niets van de geheele vracht. Indien gij geen het minste zwaartepunt in uzelven hebt, dan behoeft gij het balanceren niet eens te beproeven, en dan zijt gij aanstonds gereed, zoodra uwe ad- | |
[pagina 774]
| |
vertentie beantwoord wordt. Hoe veel invloed zou wel eene mug, op een' voortgaanden kruiwagen, door verschillenden stand, kunnen uitoefenen op het zwaartepunt van kruiwagen en kruijer? (Want deze zijn bij het kruijen ook met de vracht één ligchaam.) Indien gij deze vraag zoo ten naastenbij kunt beantwoorden, zult gij gemakkelijk inzien, waarom, in dit speciale geval, de ligtste waren het beste, ten minste het verkieslijkste zijn. Ook vooraf kunnen wij bepalen, dat op een' kruiwagen beter eene mug, dan een olifant kan worden voortgekruid. Daarenboven zullen u vele vrachtjes, die reeds ter bestemder plaatse zijn aangekomen, door derzelver ligtheid genoeg zeggen, dat zij met de zwaarte van eenen olifant het zoo verre nooit zouden hebben kunnen brengen. Mijn laatste raad, ten opzigte der kruiwagens, is deze, dat gij nooit van kruiwagens één enkel woord rept, vooral niet bij menschen, die aan den kruiwagen alles hebben te danken. Laat ieder zijne eigene waarde en waar behouden. Beoordeel, als gij dan koopen wilt of moet, bij uzelven eerst, wat en tot wat prijs en waartoe gij koopen wilt; maar laat voor het overige iederen kramer zijne eigene mars dragen en beoordeelen. Die raad komt het meest te pas, als gij, wat ik u hartelijk toewensch, op de plaats van uwe begeerte zult zijn gekomen. Dan eerst zult gij kruijers bij duizenden vinden, maar die u niet verder kunnen brengen. Deze bewegen hemel en aarde, om een enkel vrachtje te bekomen, ten einde anderen diets te maken, dat zij nooit op den kruiwagen gezeten, maar altijd achter denzelven geloopen hebben. Dan hebt gij gelegenheid, om te komen in het Grootkruijersgild, het eenigste, dat tot nog toe niet is vernietigd. Doch ik heb thans geen last, en ook geen lust, om over dit Grootkruijersgild breedvoerig te spreken. Welligt zal aan hetzelve de beurt komen, indien ik eens, bij eene andere gelegenheid, handel over geleerde genootschappen en maatschappijen van allerlei soort van kunde en onkunde. Intusschen durf ik u niets beloven, omdat ik niet weet, of ik iets naders zal hooren of lezen van dit Grootkruijersgild En zonder geschreven of gedrukt schrift gaat het voorlezen niet. Dat weet ik, bij eigene ondervinding. Dit alles viel mij zoo in, door de aaneenschakeling van denkbeelden, welke ik, om u dan maar de waarheid te zeg- | |
[pagina 775]
| |
gen, niet begrijp, maar welke door mij toch onaangevochten blijft. De geleerden zijn meest allen leden van het Grootkruijersgild. Deze stelling kan men niet omzetten, en dat is bewijs voor derzelver deugdelijkheid. Want ik durf niet zeggen, en ik geloof niemand, die zijn volkje kent, dat de leden van het Grootkruijersgild meest allen geleerden zijn. Zeggen is ook nog geen bewijzen. Ten slotte van dit tweede stnk mijner voorlezing zeg ik, omdat het bewijs overtollig is, dat uit het bestaan van het Grootkruijersgild, boven omschreven, duidelijk blijkt, dat er een naauw verband bestaat tusschen geleerden en kruiwagens. Dit geeft mij innig genoegen, omdat dan ook het eerste stuk mijner voorlezing, over de geleerden, met het tweede, over de kruiwagens, in een naauwkeurig verband en in eene logische verhouding tot hetzelve staat. Of dit ook het geval met het derde stuk zijn zal, kan ik eerst op het einde zeggen. Hartelijk verlang ik, dat ik dat dan zal kunnen doen. Het derde of laatste stuk mijner voorlezing zal handelen over de stokpaarden. Het spijt mij, dat ik niet dit in allen opzigte rijke en dus ook belangrijke onderwerp alleen ter behandeling heb gekozen. Gedane dingen nemen geen keer. Anders! .... ja; maar het zou immers jammer geweest zijn, indien ik al het bovenstaande had uitgeveegd, gesteld dat ik had kunnen besluiten dit koelbloedig te doen. Doch gij weet het, schrijvers en redenaars vechten, als voor haardsteden en altaren, (dat is, om mij duidelijk uit te drukken, pro aris et focis) het dapperst voor eigene meeningen, als vruchten hunner hersenen. Het spreekt van zelf, dat ik gaarne aan het bestaan ook van anderer hersenen geloof. Aan het bestaan mijner eigene hersenen heb ik nog nooit getwijfeld. Daarom laat ik aan ieder de vrijheid, om ten opzlgte zijner hersenen al of niet te twijfelen. Maar bij ontstentenis of gebrek van hersenen wordt de strijd niet minder hevig; daar het in allen gevalle dan toch meeningen zijn, afkomstig uit dat deel van het hoofd, waar men de hersenen steeds zoekt, maar niet altijd vindt. Het doet ook weinig ter zaak, of men ongemeubeleerde bovenkamers te huur heeft, indien men dan maar de lagere verdieping, hetzij dan rijk of gering, mits maar goed gemeubeleerd, aan niemand verhuurt, maar in eigen gebruik houdt. Doch wij willen dit onderwerp niet verder behandelen; daar ik nog maar eenige minuten overig heb, om de stokpaarden, zoo goed zij kunnen, te laten dra- | |
[pagina 776]
| |
ven. Over geene soort van paarden, hetzij koets- of sleperspaarden, is zoo veel geschreven en gesproken, als over de stokpaarden. Mijn woord trek ik voor niemand in, al wil hij ook monsteren den Bucephalus van alexander den grooten, of den Ronsinant van den eerlijken don quichot, of Malle Jan, met al zijne gouden zweepen. Doch monsteren wil ik niet; want voor de monstering van alle stokpaarden hebben wij nu tijd noch gelegenheid. Ook heeft ieder zijn eigen stokpaardje, hetwelk hij, hetzij goed of slecht gezadeld, liever dan eenig ander paard berijdt. Wij zijn dus, waar wij wezen willen. Dat is ons genoeg. Waarom zouden wij ook monsteren, daar niemand een ander stokpaard, dan zijn eigen stomme beest, verkiest, en hij voor een ander geen half centje besteden wil? En voor dien prijs verkoop ik mijn beestje nog niet. Ik heb er niets tegen, dat de ruiters te stokpaard nu en dan hun beestje afrijden, mits dat bij wijze van uitspanning en ter bevordering der gezondheid geschiede. Maar dat altoosdurend rijden en draven is tot niets nuttig. Wanneer men nooit afklimt, loopt men gevaar, met lijf en ziel aan het stokpaard vast te groeijen. Zulke Centaurussen houden op menschen te zijn. Hoe verder zij ons ontrijden, hoe beter voor ons. Ik neem de vrijheid van te onderstellen, dat gij allen weet, wat een stokpaard is. Indien er iemand ware, die dit niet wist, die zelfs zijn eigen beestje niet kende, hij is er niet te beter om; want dan loopt hij gevaar, zandruiter of nog iets ergers te worden. Vóórdat men dan op 's heeren wegen zich vertoone, zoeke men zijn eigen paard te leeren kennen; dan weet men, of men met of zonder sporen dient te rijden. En dat brengt reeds groot voordeel aan. Ik onderstel dus, dat gij weet, wat uw paard kan en niet kan doen. Rijdt dan nu voorspoedig en gerust, zoo lang u niemand op een stokpaard tegenrijdt; dan zult gij geene scherven maken. Maar gij moet u altijd de mogelijkheid voorstellen, dat ook anderen een toertje zullen doen; en dan is het dienstig, dat gij voor uw paard de oogen in de hand houdt, en vooraf op alle mogelijke eigenschappen van stokpaarden denkt; dat zal u zeker te pas komen. Op 's heeren wegen moet gij nooit toonen, dat gij iets verstaat van de kunst der paardrijders. Ik bedoel die halsbrekende sprongen, die men vooral, maar niet alleen, op | |
[pagina 777]
| |
kermissen ziet. Wanneer zelfs alle capriolen u gelukken, betaalt niemand u voor de moeite. Maar mislukt u een enkele greep of sprong, dan gaat van alle kanten er een gejuich op, dat door u al kermende wordt geaccompagneerd, indien schaamte over uwen val u niet doe medelagchen. Het lagchen en de kiespijn wonen zelden lang bij elkander. Het voorbeeld van anderen (want onder de berijders van stokpaarden heeft men zoo wel gekken als overal) verleide u niet. Wilt gij volstrekt spongen doen, en niet naar mijnen raad luisteren, berijd uw paardje binnen vier muren; en al wordt gij dan kamerruiter of vloerruiter, dan staat gij weder op, alsof er niets gebeurd was, indien gij u niet bezeerd hebt, en dat zou mij spijten. Eilieve, breng uw stokpaard eens van stal; en, als de reis niet te lang duurt, wil ik dat toertje voor deze enkele keer wel met u doen. Wie komt daar zoo onbezuisd aanrennen? Hij schijnt een groot Heer, met een' gouden rok. Haal uit voor hem, en sta met uw beestje stil. Want rijdt gij één voetstap verder, dan moet gij hem een nieuw kleed bezorgen, al zijn alle vlekken op den rok zijn eigen werk. Dit gevaar zijn wij gelukkig te boven. Ik bid u, rijd nog wat zachter; gij moet niemand willen voorbijrijden, ook niet dien ellendigen knol, die daar vooruitsukkelt; houd uw beestje op, en laat den man vertellen en opnoemen al de deugden van alle stokpaarden, als het integrerend eigendom van zijn beestje. Gij doet den man vermaak. Op een' anderen tijd zal hij even geduldig omtrent u zijn, zonder dat gij nu zijne lofrede geheel behoeft over te nemen. Doe niemand leed. De ellendigste knol van uwen mederijder zou u zandruiter kunnen maken. Zoo iets kon gevolgen hebben. Doch, laat ons nu afzitten. Men moet niet te lang achtereen rijden, of men loopt gevaar altijd te willen rijden, ook waar het niet voegt. Hoe gewigtiger uw overig werk is, hoe erger dat rijden u zal vergaan. Bij deze gelegenheid moet ik u iets herinneren, aangaande een' beer, die, in plaats van te verscheuren, aan het boksen raakte, waarin hij bij uitstek ervaren was, omdat hij op zijn bokspaardje te veel en te lang had gereden. Het is u bekend, dat dit geval in Engeland heeft plaats gehad. Nu, in dat land loopen vele groote beeren los, maar die noch bijten noch verscheuren. Die beer moest dan op de Comedie spelen, en een mensch verscheu- | |
[pagina 778]
| |
ren; want er werd een treurspel vertoond. Doch, daar hij een menschlievende en menschelijke beer was, ontdeed hij zich van zijne beerenhuid, toen hij bij den eersten aanval op zijn paardje ging zitten, en, zoo goed als een beer dat ooit heeft kunnen doen, met zijne partij bokste. Een luid gejuich ging van alle kanten op, en men was algemeen verheugd, dat dit treurspel, door de stokpaardigheid van den beer, in zulk een onverwacht kluchtspel eindigde. Gesteld nu eens, dat die zelfde beer eens op straat een' Lord had ontmoet, en dat hem dezelfde lust tot boksen had bekropen; die zelfde daad, welke in de Comedie een treurspel in een kluchtspel veranderde, zou op 's heeren wegen aanleiding geven tot een treurspel, in hetwelk de beer niet ten tweeden male op het tooneel zou verschijnen. Alles heeft zijnen tijd en zijne plaats; dus ook het berijden der stokpaarden. Als een' laatsten raad deel ik u nog mede: dwing niemand op uw stokpaardje te rijden, zelfs den man niet, die u zonder stokpaardje tegenkomt. Met den besten wil, doet gij hem een' slechten dienst, en, terwijl gij nooit op dankbaarheid kunt rekenen, zijn al de gevolgen van deze uwe dienstwilligheid geheel voor uwe verantwoording. Het spreekwoord zegt: Eens iegelijks paardje
Is naar zijn aardje.
Of ook: Eens iegelijks aardje
Is naar zijn paardje.
Ik wil er geen speld om geven, welk van deze twee spreekwoorden gij verkiest. Ja, ik geef ze u beide prezent, indien gij ze beide, om goed te handelen, mogt noodig hebben. Denk eens, indien gij het geluk hadt, dat iemand achter u op uw paardje zat, en hij kende uw paardje niet, (en dat is duizend tegen één) en hij viel in het zand of op harderen grond, en uw paardje vertrad hem en trapte hem op het hart: zou dan, zelfs bij de onschuldigste begeerte om wederom te paard te stijgen, u het hart kalm slaan? Indien dan het enkele gezigt van uw paard u niets had te zeggen, ontrijd dan, zoo gij kunt, met uw beest de geheele menschheid, hoe verder hoe beter! | |
[pagina 779]
| |
Doch zoo ver hoop ik niet, dat gij zult behoeven te gaan. Wij hebben ook al genoeg gereden. Gelukkig, dat wij reeds weder terug zijn tot het punt, van waar wij met de stokpaarden zijn afgereisd. Ziet dan toch eens al die stokpaarden. Wien behooren zij? Wel, Mijne Heeren! het is de stal van het Grootkruijersgild. Die ontdekking is geld waardig! Zoo bevinden zij zich dan bij elkander, Geleerden, Kruiwagens en Stokpaarden, in hetzelfde gebouw. Is het u dan nu wel zoo vreemd meer, dat ik ze bijeen heb gezet in deze voorlezing? Hoe schoon hangt dus deze geheele redevoering zamen! Geachte Hoorders, ik hoop, dat ook gij het zoo zult bevinden; indien het anders ware, dan zou het mij van harte leed zijn. Hier zou ik hebben kunnen eindigen, indien ik niet, onbezonnen genoeg, had beloofd, den titel of het uithangbordje van deze voorlezing te zullen opgeven. Gij zult er niet tegen hebben, dat ik deze voorlezing noem: Proefondervindelijke behandeling van het spreekwoord: hier heb ik u, daar verlies ik u. Die titel is zeker vreemd. Minder vreemd is het onderwerp. Ten minste heb ik meermalen aan dit onderwerp gedacht, ook wanneer redenaars en woordvoerders mij iets anders wilden opdisschen. Maar zeggen is geen bewijzen. Het eenige onderscheid tusschen mij en anderen, die hetzelfde onderwerp hebben behandeld, of nog zullen behandelen, (want alle groote geesten treffen elkander wel eens aan, waar zij het niet durven denken) het eenige onderscheid is, dat ik het bij slot van rekening opgeef, waarover eigenlijk gehandeld is, en dat is voor een eerlijk man geene de minste verdienste; en dat de anderen zeilen onder vreemde vlag, schoon zij dezelfde lading aan boord hebben, maar dit niet willen weten. Zoo lang het schip niet wordt gelost, kan dat goed gaan. Doch als de inventaris der geprojecteerde lading op zichzelve accoord is, maar met de wezenlijke lading niet overeenstemt, zal u dan de vreemde vlag helpen? - Wat men belooft, moet men geven; het doet er niet toe, of men schipper is, zetschipper of redenaar. De laatste vooral blaze nooit victorie, omdat de hoorder zwijgt. Denken is hier des hoorders zaak, meer dan spreken. Het is mijne schuld niet, dat de hoorders nu en dan het denken vergeten. Of zij het denken ook verleeren, is nog minder mijne zaak, thans te bepalen. En daarom, als gij ooit weder lust hebt, om met mij datzelfde onderwerp te behandelen, zeg het gul uit, hetzij bij het begin of op het einde. De redevoering is er geen halve | |
[pagina 780]
| |
cent te minder om. Geachte Hoorders en Hoorderessen! u dank ik voor het geduld, bij het hooren van deze voorlezing te mijnen opzigte betoond; en ik wensch hartelijk, dat gij, als het dan zoo wezen moet, alleen van redevoeringen, en nooit van menschen of vrienden, zult moeten zeggen: hier heb ik u, daar verlies ik u. Want in het laatste geval duurt de pijn langer dan vijfenveertig minuten. En, om pijn te hebben, is die tijd al lang genoeg. Dus punctum. |
|