| |
Voorlezing.
Nog nooit heb ik eene voorlezing gedaan, welke mij zoo veel hoofdbrekens heeft gekost, als deze, welke ik de eer heb thans te doen. Zij is daarom niet te beter; want zoo als het met menschen is, zoo is het in dit ééne geval ook met voorlezingen, - hoe geleerder, hoe gekker. De ontwarring toch van zaken, die er te geleerd uitzien, is door geleerden het minste mogelijk. Dit zal u deze geleerde voorlezing, hoop ik, zeer duidelijk en tastbaar maken.
Ik heb ook zoo veel te zeggen over hetgeen ik niet behandelen wil, dat mij, vrees ik, weinig tijds zal overig blijven tot ontwikkeling van het eigenlijke onderwerp dezer voorlezing.
Deze voorlezing heb ik de vrijheid genomen van geleerd te noemen. Over het woord geleerd wil ik iets vooraf zeggen, opdat het blijke, dat ik mij niets aanmatig, door dit uithang- | |
| |
bordje voor dezelve te plaatsen. Dan, ter zake. Die drie laatste woorden: Dan, ter zake, ben ik gewoon, met vele redenaars en voorlezers te bezigen, wanneer er in het geheel geene zaak is, tot welke men komen kan. Dit hoop ik, dat mijne hoorders zullen onthouden; terwijl ik het hun van tijd tot tijd nog wel eens wil herinneren.
Het woord geleerd zal ik bij wijze van inleiding verklaren. Indien gij allen, mijne Hoorders en Hoorderessen, weet, wat dit woord zeggen wil, dan heb ik één verzoek, dat niemand mij in de rede valle. Want, als ik over dit woord mijne gedachten niet mag zeggen, dan mag ik negen tiende gedeelten van mijn geschrijf wel overslaan. Het is immers zoo, dat ik eene voorlezing moet doen, welker voornaamste vereischte is, dat zij besta uit zoo vele woorden, dat het uitspreken van dezelve juist vijfenveertig minuten lagchens of geeuwens ons oplegt. Waarom zou tot mijne spijt ten eeuwigen dage aangeteekend staan, dat ik, in plaats van vijfenveertig, nog geene vijf minuten gelezen heb? Ja, ik zie het, gij zult mij laten lezen, en gij hebt er dan ook dit voordeel van, dat gij nu juist weet het kenmerkende onderscheid tusschen eene Voorlezing en eene Bijdrage. - Dan, ter zake.
Als mijne Hoorders en Hoorderessen het met mij zoo goed vinden, zal ik nu maar tot het ligchaam der voorlezing overgaan. Om ons geheugen te gemoet te komen, zal ik de onderscheidene deelen van deze voorlezing noemen, bij derzelver afzonderlijke behandeling. Dan kunnen wij aan het einde eerst zeggen, waarover gehandeld is. Deze noemt men de analytische manier van redevoeringen maken en houden, volgens welke men eerst een goed uur achtereen eene menigte zaken, of, juister gesproken, vele woorden, afpraat, zonder dat men nog het eigenlijke onderwerp bepalen kan. Het is ook hetzelfde, of men de hoofdzaken vooraf opgeeft; want dan zegt men wel, waarover men wil, niet waarover men zal, omdat men niet gaarne zegt, waarover men alleen kan spreken.
In de eerste plaats wil ik dan handelen over het woord geleerd. Men moge zich inbeelden, dat dit woord gemakkelijk te verstaan is; ik heb de eer en neem de vrijheid in dit geval van sommigen te verschillen. Het is zoo, dat men dit woord in oude tijden goed verstond, of liever meende te verstaan, omdat men toen slechts tweevoetige geleerden, en nog zoo zeldzaam als witte raven, vond. Doch nu men viervoe- | |
| |
tige geleerden vindt, onder welke de geleerde munito door geheel Europa als een wonder geroemd wordt; nu de honden zelfs kans hebben om Professor en hooggeleerd te worden, nu mag men wel vragen: ‘wat beteekent het woord geleerd?’ Ten opzigte nu van munito en zijne geleerdheid zult gij het wel met mij eens zijn, al ware het alleen daarom, dat hij op de kermis het spreekwoord bevestigd heeft: de geleerden loopen om brood. O ja! wij beleven heerlijke, ik wil zeggen geleerde tijden. Onze eenvoudige voorouders bekommerden zich minder om namen dan om zaken, en zouden daarom hunne kinderen naar de school en den schoolmeester; en daarom zag het er ook met de geleerdheid sober uit. Maar wij hebben Instituten overal en voor alles. Ja, een dresseerder van honden zou thans geene onderwijzelingen hebben, indien hij niet met gouden letteren op een groot houten bord openlijk den voorbijganger deed lezen: Instituut voor de viervoetige jeugd. Heeft ons de jongste kermis (zie Amsterdamsche Courant van 19 Sept. II.) niet eenen Heer l. capelli, van Florence, aangebragt, die ‘voor het kunstminnend Publiek’ zijne Academie de Chats dressées (het zijn des Katten-Professors eigene woorden) heeft opengesteld? Zoo geleerd ziet het er thans
met de geleerdheid uit, dat bijna ieder meent Professor te kunnen - neen, te moeten zijn. Ik zou mij ook kunnen beroepen op de geleerde kanarievogels, die, volgens de Rotterdamsche Courant van 26 Febr. 1825, in Saksen bij den nachtegaal in de leer geweest zijn, en wier aankomst op ons grondgebied zelfs in de nieuwspapieren gemeld wordt. Deze gevleugelde geleerden nu staan met de loopende of liever zittende geleerden in vele opzigten gelijk. Beide hebben slechts twee beenen. Beide deunen op hunne manier van buiten geleerde lesjes op, met dat onderscheid, dat de gevleugelde geleerdenons vrolijk, de andere ons suf en droomig maken. Er is nog één onderscheid van belang: dat de gevleugelde geleerde kan en wil, maar niet mag, de andere wil en mag, maar niet kan vliegen. Intusschen is hier wederom ieder regtvaardig bedeeld; want de geleerdheid zou misschien uitlandig worden, als de een zijne kooi, de ander zijne dierbare muren verliet. En dat zou toch een groot verlies zijn, te weten voor die menschen, die niet binnen dezelfde muren met de zittende geleerden zijn opgesloten.
Nu zult gij mij dan toch wel willen toestemmen, dat ik
| |
| |
wel vragen mag naar de beteekenis van het woord geleerd. Het antwoord op die vraag wordt zelfs daarom te belangrijker, naarmate het getal, daarin betrokken, grooter is. Dit is juist in onze dagen het geval, daar men zelfs kanarievogels, honden en katten onder de leden van het genootschap der geleerden betrekt. En de tweevoetigen, al rekent men de gevederde geleerden niet mede, zijn ontelbaar. Ik had bijna gezegd talloos; maar dat is eene fout, want er zal wel een getal van zijn, al kan ik ze niet tellen. De krukken, zonder welke sommigen niet kunnen loopen, reken ik ook niet mede. Het is zoo, dat velen bij wijze van papvoêring, even als de kanarievogels en papegaaijen, al die geleerdheid hebben ontvangen. Dat hoort men spoedig, als Lorretje zoo alles door elkander haspelt. Doch hebben is ook hier de hoofdzaak, en het krijgen de kunst. Ik wenschte wel, dat iemand eens de moeite nam, om op te tellen al die geleerden, tot de juiste verzameling der eenheden. Men zou het zich gemakkelijk kunnen maken, door de halven en de kwarten ook maar als eenheden op te tellen. Hierop hebben die Heeren regt; want een half centje is niet minder eene eenheid dan een tientje. De qualiteit en quantiteit is hier als nul, ik houd er één. Doch dat cijferen is zoo mijne liefhebberij niet; ik laat dus alles over aan die geleerden, die, als hoofdstudie, steeds centen tellen, en de nullen uit de eenheden zoeken. - Dan, ter zake.
Over de beteekenis van dit woord wil ik niet raadplegen met de Moesogothen of Angelsaxen. Dit laat ik over aan hen, die alles overhoop halen, en daardoor alles zoo geleerd maken, dat niemand er raad voor weet. Ook geloof ik, dat die vreemde Heeren de woorden zwaard, roof enz. beter verstonden, dan de woorden geleerd of geleerdheid, ten ware dezelve op hunne groote kunst, rooven en moorden, betrekkelijk worden gemaakt. Al die onderzoekingen laat ik over aan de liefhebbers, en vergenoeg mij met hetgeen desaangaande stellig wordt gezegd door hen, die, uit hunne werken te oordeelen, in welke die brabbeltaal telkens voorkomt, die vreemde woorden nog beter schijnen te verstaan, dan al de Moesogothen en Angelsaxen in massa. Dit alles is in de onderstelling gezegd, dat gij in de boeken dier geleerden het een en ander desaangaande vinden zult. Zelf heb ik het niet gevonden; maar daarnaar heb ik ook niet gezocht, omdat ik van oordeel ben, dat dit geheele volk slechts
| |
| |
schreef met het zwaard, en nooit met de pen; en het eerstgenoemde, het zwaardschrift, is mij altoos nog duisterder, dan het hieroglyphische der oude Egyptenaren.
Ten opzigte van de beteekenis van dit woord ga ik mijnen eigen' weg; en ik wil u gaarne dezelfde vrijheid laten, indien gij mij maar drie minuten vergunt, om mijn eigen gevoelen voor te stellen. Het is mij niet te doen om mijne gedachten anderen op te dringen, maar om u te toonen, dat ik ook denk. En mijne denkbeelden (dit wil ik u wel in vertrouwen zeggen, mits gij er nooit misbruik van maakt) zijn mij natuurlijk veel dierbaarder, dan die ik van anderen heb moeten leenen. - Dan, ter zake.
Het woord geleerd houde ik, in vele gevallen, voor verkort, en in plaats van geladderd. Taalkundigen, aan wie (tot mijne blijdschap mag ik het zeggen) het ons niet ontbreekt, weten het, dat men in gemeenzamen stijl zoo spreken, ja ook schrijven mag: geleerd bij verkorting voor geladderd; mits men in het laatste geval, t.w. bij het schrijven, een verkortingsteeken of hoofddeksel boven de laatste e zet, sic: geleêrd. Doch eerst heeft men uit schaamte dit teeken weggelaten, omdat men in een' anderen zin wilde geleerd zijn dan een varken na zijnen dood; en naderhand heeft de wellevendheid dit teeken, als hoofddeksel, onvoegzaam verklaard, toen namelijk het ontblooten van het hoofd als bewijs van welgemanierdheid werd aangezien. Doch, het weglaten van dit teeken moge nu algemeen zijn, en den oorsprong dier benaming verdonkeren, het karakter dier geleêrden, of, zoo gij wilt, geladderden, verraadt nog duidelijk genoeg, aan welken boom die vruchten gewassen zijn.
Ik moet eens ééne vraag doen: wat is toch de reden, dat sommige menschen anderen, die grooter zijn dan zij, voor dwergen of Lilliputters aanzien, en zichzelven voor reuzen houden, al staan zij niet op de teenen? Uw antwoord kan en wil ik niet gissen; maar, daar ik de vrijheid van spreken thans heb, wil ik dan ook maar de vrijheid nemen van te antwoorden. Ik kom terug tot het denkbeeld van geleerdheid, zoo als ik mij dat gevormd heb. Hoe hooger men op eene leer of ladder staat, hoe kleiner immers de menschen worden, niet op zichzelven, maar voor het oog in de hoogte, door de lengte der stralen. Voor zichzelven heeft men altijd de oogen in de nabijheid, en dan kan somtijds eene mug zoo groot schijnen als een olifant. Doch ook dit per- | |
| |
spectief werkt wederkeerig, zoodat de man in de hoogte zeer klein wordt voor het oog op straat. Hoe verder zich de menschen van elkander verwijderen, hoe kleiner zij voor elkander worden. Deze is ook de reden, dat deze menschen met elkander niet veel morgenspraak kunnen of willen houden, de een om niet duizelig, de ander om niet heesch te worden. Ieder is in zijne eigene oogen een reus, in eens anderen oog een dwerg; zij zullen het nooit eens worden, of zij moeten bij elkander staan, en daartoe zal de hooggeleêrde, uit vrees van te vallen, nooit besluiten. Dit reeds bewijst ons denkbeeld boven opgegeven. Doch hetzelfde blijkt ook, als gij twee hooggeleêrden ziet, - op twee onderscheidene ladders, dat verstaat zich van zelf; want al hebben twee geleerden het beide mis, ieder heeft het mis op eene andere wijze; dit is zoo de eigenschap van geleerdheid. De geleerden, zegt daarom het spreekwoord, zijn het niet eens; en ik zeg, dat ik vrees, of zij het ooit zullen worden. - Dan, ter zake.
Ziet, daar staan dan die twee hooggeleêrden, die wij zoo op twee ladders hebben geplaatst. De hoogste ladders, welke beide hebben kunnen vinden, staan hun ten dienst. De onderste sporten zijn het naaste aan elkander. De hoogste sporten zijn de antipoden of tegenvoeters der laagste. Hooggeleerd onderstelt de mogelijkheid om hoogergeleerd te worden, en de een wil hierin voor den ander niet onderdoen. Ieder van hen wil het hoogste plaatsje zoeken, en, met de ruggen naar elkander toe gekeerd, spreken zij elkander niet dan norsch toe, terwijl zij, afgeklommen, broederlijk konden spreken en kouten, maar nu dit niet doen, of zij tellen elkander de sporten toe, die dan afgeklommen worden; zoo blijven zij geleerden, en worden niet menschen en broeders.
Ik weet niet, of mijne verklaring omtrent die geleerdheid u bevallen zal. Mij, dat spreekt van zelve, bevalt zij bij uitstek; anders had ik ook de moeite niet genomen van ze mede te deelen. Op het denkbeeld ben ik gekomen door het uithangbord voor eene bekende herberg, met het opschrift: de geleerde Man. Op mijne wijze heb ik dit uithangbord opgehelderd. Ik wil verder maar niets zeggen van dergelijke uithangborden, fraai of slecht geschilderd, welke sommigen of uitsluitend voor zich, of ook voor anderen ophangen. Ook is het eerste stuk mijner voorlezing groot genoeg, om hier een sluitteeken te zetten.
| |
| |
Het zij mij dus vergund, een tweede stuk te beginnen, dat van geheel anderen aard zal zijn, maar toch met het voorgaande in verband staan, al is het alleen dit verband, dat beide bij elkander staan. Zulk een verband is bij redenaars en voorlezers meer in gebruik, dan zij zelve wel willen weten. Weinigen zijn er, die dit willen weten, alleen om deze voldoende reden, dat velen het zelf niet weten.
Door mijn gesprek over de geleerden kom ik, ongezocht, tot de behandeling van kruiwagens, van welke de geleerden den mond altijd vol hebben, schoon zij, naar hun voorgeven, van dezelve zich nooit bedienen. Doch dit laatste mogen zij, zoo goed zij kunnen, zelve verantwoorden. Er is dus een naauw verband tusschen geleerden en kruiwagens. Dit verband is niet objectief, (want dan is het onmogelijk) maar subjectief, want dat knoopt alles zamen, licht en duisternis, de vijandigste dingen, die, subjectief vastgeketend, dan in schoone harmonie staan tot elkander, zoo lang, ja zoo lang - tot dat die keten breekt. Dit zij genoeg tot opheldering van het verband tusschen geleerden en kruiwagens. Wij zullen dan nu overgaan tot het ontwikkelen van het gebruik en de aangelegenheid der kruiwagens, voor geleerden zoo wel als ongeleerden. Slechts dit heb ik nog te zeggen, dat ik nu mijn tweede stuk onder handen heb. Dit wensch ik, dat gij vooral niet vergeet.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|