Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 731]
| |
het stuk der begrafenissen in ons Vaderland eerlang nieuwe, allezins heilzame verordeningen zullen worden in werking gebragt, uit meer dan één oogpunt beschouwd, niet ondienstig achten.
Van der jeugd af aan was ik aan vallende ziekte onderhevig, welker aanvallen gemeenlijk omstreeks volle maan zich openbaarden. Mijne geliefde vrouw martha (mijne eerste vrouw namelijk, nu reeds vóór 40 jaren overleden) zeide mij meermalen, dat mijne anders roode kleur, een of twee dagen te voren, in een doodelijk bleek verwisselde; en zij verloor mij alsdan, als 't ware, niet meer uit het oog, terwijl zij, door lange ervaring geleerd, de toevallen zelve wist te matigen. Na haar afsterven zocht ik spoedig wederom eene andere vrouw, wijl ik het eenzame om mij henen niet konde verduren; een gevoel, dat, mijns achtens, slechts eenen weduwenaar in die mate eigen is. Mijne tweede vrouw, thans ook reeds overleden, was geene zoo scherpzinnige waarneemster, maar eene voortreffelijke huishoudster; en aan hare spaarzaamheid dank ik, naast God, mijne redding bij de verschrikkelijke gebeurtenis, welke ik thans ga beschrijven. In de kerk te Bristol, waar ons familiegraf zich bevindt, is een groot gewelf, waar elk, die zulks kan bekostigen, wordt bijgezet, en wel in eene looden kist. Hier verblijft hij, tot dat zijne betrekkingen hem vergeten hebben, hetwelk in eene handelstad veelligt spoediger, dan elders, plaats grijpt. Waarschijnlijk moet alsdan, gelijk te Londen het geval is, de doode in het einde zijne verblijfplaats ruimen, en wordt het oude lood voor de kerk en door de doodgravers gebruikt, waardoor tevens plaats voor nieuwaankomenden wordt gemaakt, met welke men daarna even zoo te werk gaat. Doch, om tot mijne huishoudelijke echtgenoote terug te keeren, uit zuinigheid had zij mijn vermeend lijk in eene ruime kist van dennenhout doen begraven, welker zwaarte (om voor het publiek de ware toedragt der zaak te verbloemen) door een paarhonderd pond gewigt, ter helfte aan het hoofden voeteneinde verdeeld, werd vergroot. Het zij verre, dat ik haar die karigheid omtrent mij zou ten kwade duiden, wijl juist deze mijn herleven bewerkte. Ik had (dit herinner ik mij nog zeer goed) des middags regt smakelijk gegeten; doch ook niets anders, dan dit, kan ik mij te binnen brengen, tot op het oogenblik, dat ik uit | |
[pagina 732]
| |
mijn gewoon toeval weder tot mijzelven kwam, (dat dit het geval geweest was, bemerkte ik weldra aan zeker gevoel bij mijn ontwaken) en mij verwonderde, dat ik mij geheel in het donker en als gekluisterd vond. Ik konde mij naauwelijks bewegen; zoo als ik ontwaarde, toen ik het dek, waarin ik zeer stijf gewikkeld was, wilde opslaan. Mijne hand konde ik, wat ik ook deed, niet aan mijn hoofd brengen; want mijn elleboog stuitte op een' harden bodem, en mijne hand op een voorwerp boven mij, dat mij besloten hield. Uit dit vruchteloos pogen, en dewijl ik voelde, dat ik, met uitzondering van het mij omwikkelend bedeksel, naakt was, besloot ik levend begraven te zijn! Deze gedachte overviel mij plotseling. Mijn eerste gevoel daarbij was verwondering, en gelijk aan dat van een kind, uit diepen slaap gewekt, en nog niet genoeg ontwaakt, om hetgene hem omringt te onderscheiden. Maar, toen nu de ontzettende wezenlijkheid met al hare ijzingwekkende kracht op mij indrong, God! hoe beschrijf ik het gevoel, dat mij thans aangreep?..... Het was, alsof een kogel mij het hart doorboorde. Neen, geene Hel kan verschrikkelijker zijn, dan dit gevoel op dat oogenblik! Een tijdlang lag ik bewegingloos, van schrik als versteend. Vervolgens brak het angstzweet uit alle poriën van mijn ligchaam door. De indruk was zoo geweldig, dat ten laatste deze onbeschrijfelijke gewaarwording in eene ijskoude, verdoovende wanhoop overging. Naardien geen straal van hoop door de duisternis, welke mijnen geest gelijk mijn ligchaam omringde, konde dringen, zoo volgde nu een stil berusten in mijn lot. Ik begon meer bedaard aan den dood te denken, en te berekenen, hoe lang ik wel zou kunnen leven, eer de honger aan mijn bestaan werkelijk een einde maakte. Ik bad God, dat ik zonder morren en zoo kalm, als ik mij thans gevoelde, sterven mogt. Ik poogde in mijn geheugen terug te roepen de voorbeelden van menschen, die, en hoe lang zij, zonder voedsel te nuttigen, geleefd hadden. Dus deed mij de rust der vertwijfeling, betrekkelijk, tevreden zijn, in vergelijking met den toestand, in welken ik mij vervolgens bevond, toen mij weêr eene schemering van hoop opging. Mijne dagen toch waren geteld - ik moest toch eindelijk eenmaal sterven - dus thans slechts een weinig vroeger, dan anders het geval zou zijn geweest. Deze gedachte vertroostte mij ongemeen; en ik geloof inderdaad, dat, zoo de hongerdood slechts eenigzins dragelijk ware, (en ik had | |
[pagina 733]
| |
wel eens gehoord, dat die niet zóó zwaar is, als men gemeenlijk denkt) mijn levenseinde kalm zou zijn geweest. Zoo ik mij wèl bezinne, duurde evenwel die kalmte niet lang. De rede fluisterde mij toe, dat, zoo ik werkelijk begraven en de aarde rondom mijne kist zamengedrukt was, ik niet zou kunnen ademhalen, hetwelk ik toch nu met tamelijk gemak doen konde. Ik dacht dus niet aan het gewelf, maar verbeeldde mij, dat ik op het kerkhof lag, en men mij welhaast daar zou komen begraven. Zoo zonderling is de wisseling der gemoedsaandoeningen, dat ik, die mij bereid had willig den hongerdood te ondergaan, den plotselingen dood door verstikking thans voor honderdmaal schrikkelijker hield. Het denkbeeld, dat ik nog niet begraven was, noopte mij nu tot angstig streven, om mij naar buiten te doen hooren. Ik schreeuwde zoo geweldig, en sloeg met zoo veel kracht tegen de zijden en het deksel der kist, tot dat ik geheel heesch en uitgeput was; doch vergeefs: eene diepe stilte heerschte rondom mij in de dikke duisternis! Thans greep mij de schrikkelijkste doodsangst aan, en - ik woedde tegen mijzelven en in mijn eigen vleesch, tot dat ik geheel buiten mijzelven geraakte. Toen ik weêr bijkwam, riep ik luid mijne vrouw bij haren naam; ik bad en - lasterde, zoo ik vreeze, God; want ik wist niet meer, wat ik zeide of deed, tot dat andermaal mijne krachten bezweken, en de natuur van nieuws in momentele gevoelloosheid versterking zocht. In dezen toestand had ik eene voorstelling van onbeschrijfbaren aard; bijaldien het, namelijk, iets dergelijks, en niet veelligt een blik, door de geopende poort des doods, in de Geestenwereld was; het was iets geheel wezen- en vormeloos. Daarop volgde wederom diepe duisternis en stilte; de duisternis en stilte eener ontzettende wezenlijkheid. Uit eenen benaauwden slaap, naar ik vermoede, ontwaakt, beproefde ik wederom, zoo veel mijne krachten zulks nog vergunden, mij te doen hooren. Ik bemerkte thans, dat ik, hoewel met groote moeite, mij op zijde keeren en eindelijk zelfs konde omdraaijen. Den rug nu opheffende, beproefde ik, met de meestmogelijke inspanning, het deksel der kist te doen springen; maar de schroeven wederstonden elke poging; ook konde ik mijne kniën niet hoog genoeg optrekken, om deze daarbij te doen medewerken, en er bleef mij alzoo niets over, dan de houding van een' doode weder aan te nemen, en, tegen wil en dank, mij eenige rust te | |
[pagina 734]
| |
gunnen, om dan dezelfde wanhopige pogingen, welke ik zoo nutteloos had bevonden, weder te herhalen. Terwijl ik dus uitrustte, (zoo men eene werkelooze foltering rust kan heeten) weende ik als een kind, wanneer ik aan den zonneschijn, aan den blaauwen hemel, aan de frissche lucht dacht, welke ik nooit weêr zou genieten, - hoe levende wezens zich op de straten bewogen, en duizenden om mij heen bezig of vrolijk waren, terwijl ik bestemd was in ellende om te komen! Waarom moest mijn noodlot anders zijn, dan dat van dezen? Ik had geene zware misdaden te betreuren, en toch leefden honderd misdadigers in het volle genot des levens!..... Daar dacht mij den toon eener klok te hooren! Ik vloog op, en - kneusde mij het voorhoofd tegen mijne doodkist. Met ingehouden adem luisterde ik. Ja! het was inderdaad eene klok, welke het uur sloeg. Deze klank was voor mij een nieuw leven! ‘Ik ben dan ten minste nog niet begraven - men zal komen, om mij te begraven - men zal mijne kist optillen, en dan - dan kan ik mij immers gemakkelijk doen hooren!’ Dat was balsem voor mij. Ik riep van nieuws aan, sloeg met alle mij nog overige kracht tegen de wanden mijns kerkers, en liet eerst dàn af, wanneer ik niet meer konde. Thans begonnen mij, in mijnen benaauwden toestand, op een' harden planken bodem uitgestrekt, al de leden geweldig zeer te doen; en dit aanhoudend bedwang, gepaard met het onbeschrijfbaarst zielelijden, bragt ten laatste eene soort van razernij te weeg, welke in eene heftige koorts eindigde. De slapen van mijn hoofd brandden en klopten; de tong werd droog; lichtjes zweefden mij voor de oogen, en mijn brein duizelde. Gewisselijk werd mijn leven thans nog alleen door krachtverlies onderhouden, hetwelk, terwijl het mij gevoelloos maakte voor de geweldige spanning der hersenen, de natuur vergunde, tot zekere bedaardheid terug te keeren; maar ach, alleen om nog eenmaal voor het verschrikkelijkst lijden op te leven, waarin de zielangst mij niet zelden al de ligchaamssmarten deed vergeten! Hoe veel tijds ik in dien toestand van lijdelijke en worstelende marteling sleet, kan ik niet zeggen. Maar thans werd de dorst ondragelijk; mijn mond scheen vol heete assche. Wederom vernam ik den hollen klank eener klok, die, uit de diepe toonen te oordeelen, van grooten omvang zijn moest. Geene spleet liet eenig licht door; en toch moest iets van | |
[pagina 735]
| |
dien aard plaats hebben, dewijl ik zonder versche lucht niet zoo lang had kunnen lijden. Veelligt was het nacht, toen ik in mijnen kerker van zes planken werd geplaatst. Andermaal en nogmaals hoorde ik de klok - en nog altijd in den nacht des doods. Almagtig God, welk een gevoel! Langen tijd - zoo scheen het mij althans toe - lag ik nu weder, verdiept in mijn lijden, bewegeloos daarheen. Mijn hoofd gloeide; mijne leden veroorzaakten mij vele smarten; op onderscheidene plaatsen had ik mij verwond; mijne oogen waren zwaar ontstoken. Ik zocht verligting, door mij op de regterzijde te wenden, daar ik tot dusverre bestendig op de linker had gelegen. Thans ontdekte ik eene slaauwe schemering, door eene opening, ongeveer een' halven duim in doorsnede, welke zich regt onder mijne kin bevond. Ik greep daarnaar, en het bleek mij, dat daar een kwast in het hout geweest was, welke ruimte door het grove doek, waarmede de kist van binnen bekleed was, bedekt werd. Ik doorboorde hetzelve met mijnen vinger. Hoe zwak het licht ook ware, dat nu voor mij opging, mij was het een zonnestraal der vreugde. Wanneer ik mijnen nek in zekere, wel is waar zeer ongemakkelijke stelling bragt, konde ik schuins door deze opening gluren. In het eerst zag ik enkel iets lichts, en kon geen voorwerp onderscheiden; maar, zoodra de hoop weder in mij ontwaakte, schenen zich mijne zintuigen insgelijks op te scherpen. Ik sloot, voor een paar minuten, beide de oogen, om dezelve eenige rust te verschaffen. Eindelijk konde ik onderkennen, dat regt tegen mij over zich een klein venster met zware ijzeren traliën bevond, door hetwelk het licht tot mij weldadig doordrong. Ik gaf een kreet van verrukking. Ik moest mij dan nog onder menschen bevinden; want de dikke duisternis om mij heen was verdwenen! Ik vergat, voor eenige oogenblikken, mijn lijden; ja zelfs de akelige twijfel, of en hoe ik mijner gevangenisse zoude ontkomen, eer mij de honger doodde, werd voor eenigen tijd uit mijne ziel verbannen, en keerde toen eerst weder, wanneer ik, van wege de duizeling, welke mij het onophoudelijk staren op één punt veroorzaakte, niets meer zien konde. Allengskens maakte ik nu uit de zware steenen van het venster, alsmede uit de dikke traliën, op, dat ik mij in het gewelf der kerk bevond, en werd in dit denkbeeld nog versterkt, toen ik het uiteinde van twee of drie doodkisten ontwaarde, tusschen mij en het venster geplaatst. Onafgebroken bleef | |
[pagina 736]
| |
ik op hetzelve staren, tot dat het donker begon te worden, met een gevoel, door tong noch taal uit te drukken! Toen het nachtelijk duister meer en meer naderde, keerden ook de vorige doodsangsten met tienvoudig geweld weder; en ik geloof, dat ik eindelijk of in slaap of in onmagt viel. Ontwakende, of tot mijzelven komende, trof een gerucht mijn gehoor, als van het knarsen eener zware deur op hare scharnieren, en ik zag kaarslicht door de opening mijner kist heendringen. Luide riep ik uit: ‘Bij uwer ziele zaligheid, verlos mij! Ik ben hier levend begraven!’ - Het licht verdween plotseling. Vrees scheen den voet van hem, die het droeg, bevleugeld te hebben; immers ik hoorde eene basstem denzelven zacht terugroepen, en vervolgens zeggen: ‘Zoo hier iemand is, dan werd hij hier opgesloten. Geef mij het licht, tom! - de dooden spreken niet. Schaam u, tom! Een van ons gild laat zich door doodsbeenderen geen schrik aanjagen.’ Hierop riep ik weder, zoo hard ik slechts vermogt: ‘Ik ben levend begraven! Red mij!’ - ‘De bijl, tom!’ riep nu de stoute lijkendief: ‘de stem komt uit gindsche kist. Dat verd..... begrafenisvolk heeft waarschijnlijk zijne zaken te haastig verrigt.’ Nog weinige minuten, en ik zat overeind in mijne kist. - Hier sluit ik mijn verhaal, onmagtig, als ik ben, om de gewaarwordingen van dat oogenblik te schilderen. Des lezers gevoel vervulle, wat de doode letter niet vermag onder woorden te brengen! Bidde hij vurig, dat God en goede menschen hem behoeden voor de verschrikkelijkste van alle denkbare rampen - die van levend te worden weggebragt naar de plaatse der ontbinding, van waar men niet dan ten jongsten dage wederkeert! |
|