Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 725]
| |
Gesprek uit de laatste dagen van Pericles.Ga naar voetnoot(*)Pericles, alcibiades.
(Woonvertrek van Pericles. Pericles bedlegerig.)
pericles.
Ik voel mijn sterfuur naderen. Van u, Alcibiades! zal voortaan het lot van Athene en Griekenland afhangen. Er ligt mij aan gelegen, u te onderhouden over het doel, dat mij gedurende den loop mijns levens bezig hield - over het welzijn van ons vaderland. De oorlog van den Peloponnesus, door de Spartaansche ongevoeligheid, hoogmoed en eerzucht onvermijdelijk geworden, is niet van gevaren ontbloot. Wijsheid, standvastigheid, spaarzaamheid in het gebruik der openbare geldmiddelen, en de trouw der bondgenooten, worden meer en meer noodzakelijk.
alcibiades.
Ik voel mij gestreeld door de achting, waarmede gij mij vereert. Ik zal trachten u na te volgen, uw werk te voleinden. De roem van uwen naam, in strijd tegen het plan van onderdrukking, door de Spartanen gesmeed, heeft gezegevierd op de regeringloosheid der bondgenooten; hij heeft de eerzucht der Perzische Monarchen bedwongen. De tijd is dáár, waarin de Grieken, aangevoerd door de Atheners, eindelijk de meesters der wereld staan te worden.
pericles.
Hoe? door welke middelen? | |
[pagina 726]
| |
alcibiades.
Beginnen wij met Sicilië, het vasteland van Italië en Afrika te veroveren, en wij zullen volk en geld genoeg vinden, om het rijk van Perzië te verwoesten.
pericles.
Zult gij de Grieken overreden, u in zulke plannen bij te staan?
alcibiades.
Het is mijn hoogste wensch, tot het welzijn der Atheners mede te werken. Hun ten gevalle neem ik 's volks denkwijze aan, deel ik in hunne gevoelens, en wijd ik mij, met een onuitsprekelijk genoegen, aan hun geluk. Tot hiertoe was de schatkist rijk, - het volk arm. De Atheners, in den oorlog te lande en ter zee en in de openbare werken den dood trotserende, in bekrompene en boersche woningen huisvestende, te midden van prachtvolle tempels, schouwburgen en galerijen, gekweld door oude hymnen en vermoeijende godsdienstige feesten, waren in hunne sombere verblijven tot hiertoe verstoken van de genietingen der schoone kunsten. Ik verbind mij, elks afzonderlijk geluk te bevorderen. Ik zal hen, door het lokäas der vermaken en rijkdommen, gemakkelijk vervoeren tot roemrijke ondernemingen, die door den buit des vijands voordeelig zullen zijn. De gevaren van zulk een ontwerp, ik erken het, zijn onberekenbaar; maar de hulpmiddelen, die het vernuft uitdenkt, zijn zulks desgelijks.
pericles.
Meent gij u aldus van den bloei van Athene te verzekeren?
alcibiades.
Het welzijn van 't algemeen wordt zamengesteld door het welzijn van elk lid in 't bijzonder. Welk belang stelt de Athener in de pracht van tempels, die hij niet bewoont? in den luister van godsdienstige feesten, die niets anders bedoelen dan het behoud van eene bijgeloovige eerdienst? In zijne woning alleen wenscht hij het genot te hebben van de genoegens, die de schoone kun- | |
[pagina 727]
| |
sten opleveren; dáár wil hij de geneugten der weelde smaken; dáár voldoen aan zijne begeerten, bloemen strooijen op het pad des levens, en deelen in de rijkdommen van den Staat, welke magt noch rijkdom kent, dan waar de burgers hunne dagen besteden om deszelfs voorspoed te verbeteren. De Athener wordt beheerscht door zucht tot vermaak. Door de bekoorlijkheid daarvan, ik herhaal het, wil ik hen geleiden tot den roem. Hij is de ziel en het leven van mijn bestaan; en de hoop, dat de Grieken ééns zullen zeggen, ‘dat Alcibiades hen verbaast door dingen, onuitvoerbaar voor anderen,’ vervult mijn hart. Niet de waarde der bekwaamheid en doorslepenheid van eenen Themistocles, noch de wijze onverschrokkenheid van eenen Miltiades; maar de onvermoeide en heldhaftige, bijna fabelachtige vermetelheid van Theseus. Hij vereenigde de volken van Attica; ik stel mij voor, slechts éénen Staat daar te stellen uit al het volk van Griekenland. Men komt zelden verder, men vindt nooit meer veerkracht in zichzelven, dan wanneer men geene palen stelt aan zijne ontwerpen; en de kunst, om de gemoederen dienstbaar aan zich te maken, door het aannemen der neigingen, smaak, zeden en gevoelens van hen, die ons omringen; deze kunst, die ik mij eigen gemaakt heb, biedt mij vele hulpmiddelen aan.
pericles.
Gij hebt mij van uwe gevoelens, gedachten en ontwerpen deelgenoot gemaakt. Ik kan u, Alcibiades! mijne erkentenis niet beter betoonen, dan ook u de beweegredenen, die mij hebben bezield, de grondregels, die ik heb gevolgd, gedurende veertig jaren van een gelukkig bewind, bloot te leggen. Ik was steeds bedacht, om, vóór het daarstellen eener onderneming, de middelen daartoe te berekenen, zoo weinig mogelijk aan het toeval over te laten, en daardoor meester van den uitslag te worden. Het volk acht niet altijd de genen, wien het genegenheid betoont, en veracht vaak hen, die het vleit. Terwijl ik trachtte, door de zuiverheid mijner bedoelingen en door mijnen ijver voor | |
[pagina 728]
| |
's volks welzijn, mij deszelfs vertrouwen waardig te maken, wachtte ik mij voor lage vleijerij en eene te groote gemeenzaamheid. Ik heb steeds een' grooten afstand gehouden tusschen 's volks eigenzinnigheid en de rede, die mij geleidde; en, verre van mij te vernederen, om in de vooroordeelen der meerderheid te deelen, heb ik al mijne pogingen aangewend, om zulke mannen tot mij op te heffen, die, hoezeer zij ongetwijfeld goede hoedanigheden bezaten, echter, in hunne betrekking van krijgsman, ondergeschikte bewindslieden, kunstenaars of handwerkslieden, in ondervinding niet gelijk konden staan met den staatsen krijgsman, die geheel zijn leven aan het welzijn zijns vaderlands toewijdt. Mijn doel is nooit geweest, om aan het vaak zoo eigenzinnig gevoelen der menigte te behagen. Ik heb niets gezocht dan het getuigenis, dan de voldoening van mijn eigen hart. Ik heb gemeend, dat de veredeling der schoone kunsten in naauw verband moest staan met het algemeen nut, en trachtte, door de pracht der openbare gebouwen, de schoonheid der hymnen, de juistheid der dansen, de volmaaktheid der schouwspelen, en door godsdienstige en vaderlandsche feesten, den mensch te ontrukken aan het verderfelijk eigenbelang, en zijne vermaken te vereenigen met zijne liefde tot deugd en met den voorspoed van den Staat. Ik heb het voorbeeld gegeven van huiselijke spaarzaamheid en nationalen luister, omdat ik verlangde, dat de Athener zijn genot zou zoeken in de vereering der Goden en in de viering van de nagedachtenis der vaderlandsche helden; omdat de mensch, in den storm zijner driften van alles misbruik makende, zelfs het bevallige der schoone kunsten aanwendt, om het afkeerwekkende en verachtelijke van zijne ondeugden aan het oog te onttrekken; omdat het, eindelijk, indien het waar zij, dat de ondergang der Rijken vroeg of laat een uitwerksel is van het bederf der zeden, van belang is, de kunstenaars alleen bezig te houden met voorwerpen, die geschikt zijn, om in de harten den eerbied voor de Goden en de liefde tot waren roem te voeden. De arme zoo wel als de rijke neemt | |
[pagina 729]
| |
deel aan den luister der schouwspelen, aan de volmaking der nationale feesten, aan de majesteit der tempels, en aan de uitnemendheid der meesterstukken, waarmede zij versierd zijn; en de vermogende man, die, door een zoo edel gebruikmaken van zijne schatten, de bronnen van geluk zijner medeburgers vermeerdert, verbindt hunne harten aan zich door dankbaarheid, en rigt zich eene duurzame eerzuil op voor het nageslacht. Maar de weelde in het inwendige der huizen, die menigte slaven, dat najagen van wellustig genot, die overvloed van kostbare meubelen, naauwelijks opgemerkt door eenig deelgenoot der vermaken, zijn dit niet zoo vele gevaarlijke voorwerpen, die de afgunst van den behoeftigen opwekken, en weldra ophouden den bedorven smaak van den bezitter te voldoen? De schoone kunsten zelve raken in minachting, wanneer zij slechts werktuigen zijn van weelde en zedebederf. De kunstenaar, beheerscht door zijne kunstliefde en gevoel voor het schoone, voelt, als 't ware, eene onwederstaanbare aandrift tot daarstelling van uitmuntende werken; maar denkt gij niet, Alcibiades! dat de prikkel der eere zijnen ijver vermeerdert? Stellen wij ons slechts voor, wat er in de ziel van eenen Phidias omgaat, als onder zijnen beitel het marmer de gedaante aanneemt van eenen Jupiter van Olympus, het aanstaand voorwerp der aanbidding van een groot volk! Wanneer deze zelfde Phidias gedwongen werd, zijn talent aan te wenden tot versiering van het woonververtrek van eenen ambteloozen rijke, die door onwetendheid onbekwaam was, de schoonheid van zijnen arbeid te beoordeelen en te schatten, zou hij zich dan niet met bittere spijt moeten afvragen: ‘wie zal mijn werk zien?’ Geloof mij, Alcibiades! de volkomenheid der kunst en de eer van den kunstenaar zijn onafscheidelijk verbonden aan het nut van het algemeen. Dusdanig zijn de grondregels, die ik bestendig heb gevolgd; - alzoo zijn zoo vele gelukkige jaren verloopen, die een schoon tijdvak in de geschiedenis van Athene uitmaken. Veel ben ik aan de wijsheid van Anaxagoras ver- | |
[pagina 730]
| |
pligt, die mijne denkbeelden verbeterde. Het zij mij geoorloofd, mijne beden tot het Goddelijk Wezen op te zenden, dat uw vriend Socrates u dezelfde dienst moge bewijzen. Mogt gij even grootmoedig, en steeds wijzer en gelukkiger worden dan Theseus! Moge het waar geluk van Athene uw werk zijn!
alcibiades.
Wanneer ik u, wanneer ik Socrates hoor, neem ik mij voor, die moeijelijke paden te bewandelen, op welke iedere schrede door de rede moet zijn geleid; maar zoodra zich de gelegenheid aanbiedt, om de toejuichingen van het volk te verwerven, of eene eerzuil te verkrijgen, dan geef ik mij weder aan mijnen hartstogt en de zucht naar eer, die mij vervoert, over.
pericles.
Ook ik, Alcibiades! was bedwelmd door eer in mijne jeugd; maar ik bemerkte weldra, dat de stem der vleijerij zich mengde in de lofspraken, welke men mij toezwaaide, en dat ik, om de goedkeuring van het publiek te verwerven, medepligtig moest worden aan deszelfs ongeregtigheden. Het zelfverwijt kwelde mij als eene furie. De ondervinding en het nadenken vernietigden de begoocheling der valsche eer. Ik kende eindelijk de voortreffelijke waarheid. Ik had den moed, mij aan dezelve te hechten. De kalmte der ziel was mijne belooning. Ik vormde groote ondernemingen, omdat ik van derzelver nut zoo wel, als van de mogelijkheid van derzelver uitvoering, was overtuigd. De ware eer is mij gevolgd, zoodra ik ophield de valsche te bejagen. Mijn leven is afgeloopen zonder verwijt, en ik sterf tevreden. |
|