Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 716]
| |
Over de toevallige kromming der ruggegraat bij jonge meisjes, en het onvoldoende of gevaarlijke der tot regtbuiging in gebruik zijnde rekbedden.(Vervolg van bl. 675.)
2o. Afwijkingen, door de ziekelijke verandering van eenige der voornaamste, de wervelkolom zamenstellende, deelen voortgebragt. In het algemeen beschouwd, komen de afwijkingen of krommingen, tot deze soort van oorzaken behoorende, minder voor; maar ontwikkelen zich eerder dan die, welke wezenlijk van de werking der spieren afhangen. Zij worden zeldzamer waargenomen, omdat de meeste der andere krommingen uit zoo algemeen heerschende gebrekkige gewoonten ontstaan, dat er niet dan een klein aantal lieden, vooral onder vrouwen, van derzelver invloed vrij is, en omdat eenige op zichzelve geenen eigenlijk gezegden ziektestaat vormen, niet dan de vergrooting eener neiging zijnde, door den voortgang des levens noodzakelijkerwijze in de ruggegraat, bij de vrucht (zoo als men weet) volkomen regt, ingedrukt. Zij ontwikkelen zich, eindelijk, eerder, omdat de aan de kindschheid eigene werktuigelijke ligchaamsgesteldheid ook de meest werkzame voorbeschikkende oorzaak van den ziektestaat is, waarvan zij het algemeenst afhangen; terwijl die van de eerste soort zich zeldzaam vóór het achtste jaar vormen; een tijdstip, op hetwelk het spierstelsel meerder kracht begint te bekomen, en tevens aan vereenigde werking van eenen gelijkvormigen aard, en meer aanhoudend in eene en dezelfde rigting geschiedende, onderworpen wordt. De ziekelijke veranderingen, waarvan de krommingen van deze soort afhangen, doen meestal de wervelen zelve aan, en ontstaan, in verre de meeste gevallen, uit het aandeel, hetwelk het weessel dezer beenderen in dien | |
[pagina 717]
| |
staat van algemeen bederf der witte, en meer bijzonder der beenige en gewrichtsweefsels, onder den naam van Rachitis bekend, genomen heeft. De wervelen zijn nu eens slechts verweekt, en op één punt, of over geheel derzelver ligchaam, onder het gewigt der bovendeelen ingedrukt; dan weder, hetwelk veel meer het geval is, hebben zij een verlies van zelfstandigheid geleden, of ten gevolge van eene soort van slijting, of (hetgeen de ziekte van pott vormt) ten gevolge eener ware verettering, waarvan het voortbrengsel aan het benedenste gedeelte der ruggegraat, of in de omringende deelen, etterachtige ophoopingen, onder den naam van abscessus per congestionem, daarstelt, en waarop de smelting van eenige wervelen gemeenlijk volgt. Deze afwijkingen geschieden bijna altijd achterwaarts; dat is te zeggen: de wervelkolom vormt eene bogt, waarvan de bolle zijde achter-, en de holle zijde voorwaarts ziet; en dit laat zich gemakkelijk verklaren, door het meer bijzonder werken der ziekte op het voorste gedeelte van de ligchamen der wervelen, waar de sponsachtige zelfstandigheid het meest gevonden wordt. Gemeenlijk hebben deze krommingen aan het onderste gedeelte der ruggegraat plaats; en, daar de verweeking, of het verlies van zelfstandigheid, zich gemeenlijk tot 2 à 3, of op zijn hoogst 4 wervelen bepaalt, zijn zij ook veel hoekiger, dan die van de eerste soort, bij welke de wervelen in groot aantal uit derzelver natuurlijke rigting getrokken en regelmatig verplaatst zijn. Verder zijn zij zelden eenvoudig, maar meestal, met eene of meerdere andere krommingen, in eene tegengestelde rigting, zamengesteld, door de pogingen, welke het geheele ligchaam in het werk stelt, om, zoo veel in deszelfs vermogen is, de gebrekkige rigting, waarnaar het hoofd en de bovenste ligchaamsdeelen, door den scheeven stand der ruggegraat, altijd geneigd zijn om over te hellen, te verbeteren; en, zoo er ziekelijk veranderde wervelen op meerdere, een weinig van elkander af gelegene, plaatsen bestaan mogten, en deze het aan derzelver voorste, andere het aan derzelver zijdelijke gedeelten zijn, zal de ruggegraat, de ineensmelting in ieder dezer rig- | |
[pagina 718]
| |
tingen geschiedende, in tweederlei rigting gebogen worden, en ook de nog gezonde ruimte tusschen beide de krommingen en waar gevolg van verdraaijing ondervinden. Eindelijk, daar deze afwijkingen zich gemeenlijk in een' leeftijd vormen, waarin de borst nog verre is van derzelver volkomene ontwikkeling bekomen te hebben, volgt ook daaruit, dat de verschillende, de wanden dezer holligheid zamenstellende, deelen in de gebrekkige rigting, waarin zij door de ruggegraat worden medegesleept, verder voortgroeijen. Gemeenlijk zeg ik, omdat de volwassenen niet bevrijd zijn van de ziekten, waardoor de krommingen kunnen ontstaan. Tot bewijzen hiervan mogen zekere zinkingachtige aandoeningen strekken, die somwijlen als gevolgen van venerische uitspattingen worden waargenomen, en die, van de vezelachtige zich ook tot de beenige weefsels, en wel bepaaldelijk tot de wervelen, uitgestrekt hebbende, derzelver zwelling of bederf veroorzaken. De uiterlijke kenmerken dezer krommingen zijn dus genoegzaam in het oog loopende, om dezelve gemakkelijk van andere te doen onderscheiden; dà zelfs, wanneer de ziekte, waarvan zij afhangen, reeds geheel en al verdwenen was, en geenerlei spoor in de beenige deelen, die niet tot de wanden der borstholligheid behooren, had nagelaten. De voorzegging echter, ten opzigte van deze vast te stellen, is altijd veel ongunstiger, dan die, welke men bij de eerste zoude kunnen doen. 1o. Omdat de ziektetoestand, waardoor zij zijn bepaald geworden, in het algemeen, diep genoeg geworteld is, om vrees te baren, dat, schoon dan ook gedurende eenigen tijd met goed gevolg bestreden, dezelve spoedig weder terugkome, en nieuwe krommingen veroorzake, of ook die, welke reeds bestonden, meer zamengesteld make. 2o. Omdat de volkomene genezing der ziekte, hoe welingerigt dezelve ook zijn moge, verre van de vernietiging der kromming met zich te voeren, deze integendeel nog steviger maakt, daar de kromming inderdaad niet bestaat, dan wanneer de ziekelijk aangedane wervelen, als het ware, met elkander | |
[pagina 719]
| |
ineengesmolten zijn, en omdat deze ineensmelting, zelfs in de gelukkigste gevallen, het meest gewone, en door de onbewegelijkheid, tot welke de lijder zulk eenen langen tijd veroordeeld was, begunstigde, gevolg is. 3o. Omdat zij de dierlijke huishouding in eenen voortdurenden staat van toenemend bederf houden, zich tegen de ontwikkeling der longen aankantende, hetzij dat de borst overeenkomstig de slechte gesteldheid der ruggegraat gegroeid zij, hetzij dat die organen zich, even zeer als die van de onderbuiksholligheid, door het binnenwaarts uitsteken van de steeds te digt bij elkander staande uiteinden der kromming, gekneld, en in derzelver verrigtingen gestremd gevoelen. Wanneer wij nu van de beoordeeling der oorzaken, onder welker invloed die krommingen ontstaan, en van derzelver vergelijking met die van de andere soort, tot de algemeene, met dezelve overeenkomende, aanwijzingen ter genezing overgaan, zoo zien wij, dat deze verschillen, naarmate men de ruggegraat bij de eerste vorming der kromming, dat wil zeggen, in het tijdstip, wanneer de ontaarding der wervelen niet dan een verschijnsel van de algemeene ziekelijke aandoening is, onderzoekt; of naarmate men dezelve gadeslaat, wanneer zij, door de vereeniging van alle de aangedane wervelen tot eene enkele zelfstandigheid, gekromd gehouden wordt. In het eerste geval is het de hoofdziekte, die men bestrijden moet; en al wat men zich met betrekking tot de ruggegraat veroorloven kan, is, gedurende een' zeer langen tijd, een middelpunt van prikkeling op de huid daar te stellen, krachtig genoeg om den dieper en dieper knagenden ontstekingaardigen toestand, waarvan het weefsel der wervelen werkelijk de zitplaats is, te doen verdwijnen, of ten minste in tegenwigt te houden; maar de volstrektste rust der ruggegraat is onvermijdelijk, want alle bewegingen, door dezelve ondergaan, zouden nergens toe dienen, dan om de ziekte te verergeren, door de prikkeling in de aangedane deelen der ruggegraat te onderhouden, en in dezelve gevestigd te doen blijven. Deze waarheid is zoo tastbaar, | |
[pagina 720]
| |
dat zelfs de sterkste voorstanders van de uitrekkingsmethode dezelve erkennen, en, verre van haar te bestrijden, eerder trachten te doen uitkomen, minder misschien, het is waar, uit overtuiging, dan om daardoor den schijn te kunnen aannemen van niet bij uitsluiting aan hunne eigene stelling gehecht te zijn. Wat kunnen nu, in het tweede geval, alle pogingen tot uitrekking doen? Bij tijds gedaan, moeten zij de lijders noodzakelijk aan eene wederinstorting blootstellen, het zij door de algemeene onbewegelijkheid, waaraan zij het geheele ligchaamsgestel onderwerpen, en door de pijnen, welke zij veroorzaken, het zij door de trillingen, welke de vóór weinig tijds ziekelijk aangedane wervelen van alle kanten ondervinden. Verrigt men ze, integendeel, op een tijdstip, wanneer de gewrichtsverstijving der wervelen reeds volkomen is, dan heeft derzelver werking op het middelpunt der kromming volstrekt geenen invloed. Zij kunnen wel de bandachtige bevestigende zelfstandigheden dier wervelen, welke het naast aan de ineengesmoltene en dus vastvereenigde grenzen, uitrekken en gedwee maken, en daardoor op den langen weg de verkleining der, de hoofdkromming vergezellende, afwijkingen begunstigen, zoo lang namelijk het ligchaam aan die werktuigelijke middelen, waardoor de uitrekking moet bewerkstelligd worden, onderworpen is; maar zoodra houdt deze werking niet op, of de ruggegraat zal, zoo als wij reeds weten, in de meeste gevallen, nog meer geneigd zijn zich te krommen. Vooreerst, omdat de meer bewegelijk gewordene wervelen gemakkelijker voor het gewist van ligchaam en schouders wijken zullen; ten andere, omdat de ruggegraat veel gemakkelijker aan de werking dier spieren zal toegeven, welke zonder ophouden zich daar tegen aankanten, dat het ligchaam niet die rigting volge, waarin de kromming hetzelve steeds neigt te brengen. Vooronderstellende zelfs, dat de voeding, rondom de verlengde deelen geschiedende, dezelven in dien staat van wederregtbuiging hield, waarin zij door de lang voortgezette uitrekking zouden gebragt zijn geworden, kan deze staat | |
[pagina 721]
| |
echter niet voortduren; want de te voren kromgebogene deelen, dit slechts met betrekking tot de gewrichtsverstijving van eenige naburige wervelen geweest zijnde, zullen het noodzakelijkerwijze weder worden, zoo lang als er van de zijde van deze laatste niets veranderd is. Dit uitwerksel der voeding, echter, is hersenschimmig, omdat, hoe onderworpen en moedig de zieken ook zijn mogen, men hun ten minste twee uren rust op éénen dag geven moet, en deze tijd genoegzaam voldoende is ter vernietiging van datgeen, wat de voeding mogt gedaan hebben. Levacher de la feutrie bekent zelfGa naar voetnoot(*), dat het groot aantal kinderen, die, na het door hem uitgedachte werktuig, of ten minste dat van levacher, van de Académie Royale de Chirurgie, gedragen te hebben, meer mismaakt geworden zijn, dan zij te voren geweest waren, ons noopt, zelfs tot voorbij het tijdperk der huwbaarheid, bij eenigen het gebruik van het werktuig voort te zetten. De uitrekking is dus niet méér geschikt, om deze krommingen, dan die van de eerste soort te doen verdwijnen, omdat, zoo zij op geenerlei wijze bij de eene de spierkracht, de ruggegraat buiten de natuurlijke rigting brengende, matigt, zij bij de andere de oorzaak, waardoor de ruggegraat gekromd gehouden wordt, (en gemeenlijk in de ineensmelting van eenige wervelen onder elkander, met onregelmatige zamengroeijing van derzelver uitsteeksels, en der overige, de wanden der borstholte zamenstellende deelen, bestaat) volstrekt niet vernietigt. Het onvoldoende dezer handelwijze meer aan den dag brengende, heb ik, zoo als reeds boven gezegd is, de zaak echter nog altijd van de meest gunstige zijde beschouwd; vooronderstellende, dat de uitrekking der ruggegraat zonder hinder, maar vooral zonder gevaar, geschieden konde. Ziehier, op welk eene wijze zich de zaak moet toedragen: Opdat de uitrekking regelmatig geschiedde, behoorden, vóór alles, de twee met de uitrekking belaste krachten, welke die dan ook zijn mogen, op de beide | |
[pagina 722]
| |
uiteinden der ruggegraat zelve te werken. Dit kan echter geene plaats hebben: de eene kracht trekt het hoofd naar zich toe, of bepaalt hetzelve; de andere werkt even zoo op het bekken. Het eerste uitwerksel van derzelver vereenigde pogingen bestaat dus in te trachten, het hoofd en het bekken van het overig gedeelte van den tronk af te scheiden; derzelver werking op de ruggegraat is daardoor ook dadelijk moeijelijk te berekenen, omdat zij niet dan secundair zijn kan. Bieden verder alle deelen der ruggegraat eenen even sterken weêrstand? Buiten twijfel niet: de rugwervelen hebben met de ribben eene tweede geleding, waardoor zij naauwer aaneengehecht zijn; de lendenwervelen worden door een zeer groot aantal gewrichtsen spierachtige bundeltjes bedekt; en de halswervelen bezitten geene van deze wederstandbiedende middelen: daardoor lijden deze dan ook het meest door het geweld der uitrekkingen, juist volkomen strijdig met hetgeen men verlangde; want het zijn de rugwervelen, die als de algemeenste zitplaats der krommingen kunnen beschouwd worden, en ten koste van welke men bijgevolg ook het grootste gedeelte der uitrekking erlangen moest. Ondervinden nu niet alle die deelen, welke, het zij middellijk of onmiddellijk, aan de ruggegraat vastgehecht zijn, en derzelver bewegingen volgen, in eene gelijke mate de uitwerking van derzelver uitrekking? Daarom, hoe zal men dan kunnen begrijpen, dat spieren, geen meer dikte dan die van den hals hebbende, zonder er ziekelijk door te worden aangedaan, krachtinspanningen zullen kunnen verdragen, welke men, om van eenig gevolg te zijn, tot zoodanig eene hoogte moet brengen, dat daardoor de banden en vezelachtige kraakbeenderen, de wervelen onder elkander vereenigende, uitgerekt worden? Zullen de, daar ter plaatse zoo talrijke, vaten en zenuwen, zonder gevaar voor derzelver werking en weefsel, eene aanhoudende trilling kunnen ondergaan? Kan bovenal de uitrekking der bloedvaten, en de vernietiging van derzelver veelvuldige bogten in de nabijheid des hoofds, daardoor te weeg gebragt, aan het slagaderlijke bloed, door de drukking van | |
[pagina 723]
| |
een der einden van het uitrekkend werktuig aan deze zijde reeds van buiten naar binnen gedrongen, geene gelegenheid geven, met zoodanig eene kracht naar de hersenen te stroomen, dat daaruit de ernstigste toevallen ontstaan? Kan het ruggemerg, eindelijk, uitgerekt worden, zonder eenig gevaar van zich te verlengen ten koste van deszelfs natuurlijke vorming; een deel, welks omkleedsels zoo dun en prikkelbaar, het weefsel zoo fijn, de verrigtingen zoo belangrijk, en de minste beleedigingen zoo dikwerf, en vooral zoo dadelijk, doodelijk zijn kunnen? Daar buitendien al het geweld der rekking, bijzonder op den hals, en wel bepaald op deszelfs aan het hoofd grenzend gedeelte, aankomt, heeft men dan niet alle reden, om te vreezen, dat de deelen eindelijk niet dan eenen zwakken weêrstand zullen bieden, en, door zich te verlengen, het geweld der rekking alleen op de twee eerste halswervelen en op derzelver vereenigende ge wrichtsbanden werken zal? Zoo deze banden echter zich verslappen, kunnen zij dit dan ook niet op één oogenblik, wanneer men er het minst op verdacht is, zelfs bij eene zeer gewone uitrekking, doen, en daardoor eene volkomene, of ten minste eene onvolkomene ontwrichting des tandwijzen uitsteeksels, allezins geschikt, om zamendrukking van het ruggemerg, en daardoor eenen plotselingen dood, te veroorzaken, daarstellen? Heeft men, dusdoende, geene kinderen, die men onverhoeds bij het hoofd opligtte, zien omkomen; en wat deed men hun toch anders, dan den hals door middel van het gewigt des ligchaams uit te rekken, op dezelfde wijze als het de uitrekkende werktuigen, hoe zamengesteld en hoe volmaakt ook, doen; of zoude het voortduren der uitrekking op den langen weg niet hetzelfde kunnen bewerken, als het gewigt des ligchaams, vermenigvuldigd door de snelheid van het opligten, op één oogenblik gedaan zoude hebben? Levacher de la feutrie ontkent dit, hetgeen de rede betoogt en de ondervinding te spoedig bewijzen zal. Voegen wij bij alle deze gevaren de ernstige ongemakken, als het onvermijdelijk gevolg der drukking, door de beide einden van het uitrekkend werk- | |
[pagina 724]
| |
tuig, op de daarmede in aanraking zijnde deelen, uitgeoefend. In de nabijheid des hoofds zal het eene verzwerende ontvelling der, den uitstekenden rand en hoek der onderkaak bedekkende, deelen, of eene zuchtige zwelling van het hairig hoofdbekleedsel en hevige boven-oogkuilsche hoofdpijnen zijn, al naarmate het werktuig, het hoofd voor zich uitduwende, of naar zich toe trekkende, werkt; aan het onderuiteinde van den tronk zal het eene standvastige terugdrukking der heupbeenderen, en dus ook een hinderpaal voor de volkomene uitgroeijing of regelmatige ontwikkeling des bekkens zijn. Dit laatste toeval is vooral bij jonge, de huwbaarheid naderende, meisjes zeer te vreezen, daar het bekken zich in dit tijdstip eensklaps in alle deszelfs afmetingen vergroot; en ongelukkiglijk is het juist op dien leeftijd, dat men, bij slechts matige krommingen, het algemeenst tot werktuigkundige middelen zijne toevlugt neemt; want, van welk een aanbelang het voor de kinderen ook zijn moge, eenigen dwang te verduren, zoo hechten zij echter niet dan aan het tegenwoordig geluk, terwijl het nog aanstaande niets in hunne oogen is; en niet dan door geweld zal men hen aan eene moeijelijke houding kunnen onderwerpen. Bij jonge meisjes is het niet, dan wanneer zij al den prijs, door ons aan eene sierlijke houding gehecht, beginnen te kennen, en het voordeel inzien, hetwelk andere, te dien opzigte gelukkiger bedeeld, er van trekken, dat zij zich aan alles onderwerpen; maar dan heeft men vooral te vreezen, dat, in spijt van de grootere mate van weêrstand, door de gebrekkig gevormde deelen geboden, de meisjes alle pogingen tot wederregtbuiging met zoodanig een' moed verdragen, dat men omtrent de hevigheid der pijnen en de kracht der uitrekkingen bedrogen wordt, en zij zichzelve tot eene volstrekte onbewegelijkheid veroordeelen, die het verschijnen der natuurlijke verschijnselen, als kenmerken der huwbaarheid, vertragen, of ongeregeld maken moet. Maar al te dikwijls heeft de ondervinding de gegrondheid dezer vreeze bewezen. (Het vervolg en slot hierna.) |
|