| |
| |
| |
Mengelwerk.
Over de vraag aan, en het antwoord van Jezus, Luc. XIII:23-25.
Zou de vraag: ‘Heer! zijn er ook weinige,’ enz. voortgevloeid zijn (zoo als zij doorgaans wordt genomen) uit bloote nieuwsgierigheid, om, over het geheel, het juiste getal der van God tot zaligheid bestemden te willen weten? Eene andere verklaring schijnt ons aannemelijker, namelijk: dat de man, uit belangstelling in de zaak van Christus, zich bekommert over den weinigen opgang, welken Jezus, met zijne leer en daden, maakte, en, uit dit beginsel, Hem deze vraag doet. Daartoe noemt hij Hem Heer; een titel, die, ja wel zeer verschillend, en met zeer onderscheidene bedoelingen, ook omtrent onzen Heiland, gebezigd werd: doch dat dezelve, bij dezen volgeling van Hem, erkentenis van Hem, als den beloofden Messias, teekent, blijkt uit den inhoud der vrage zelve, als zijnde altoos van dien aard, dat de Messias alleen, en niemand anders, hem daarvan voldoend verslag kon geven. En, dat deelneming in de zaak van Christus, en het heil zijner Natie, hem dan ook tot die vraag heeft aangespoord, zou ik uit zijn voorstel van weinigen willen besluiten. In elke andere meening zou hij gewisselijk gevraagd hebben: of er ook velen zouden zalig worden. In deze voorstelling van weinigen ligt altijd iets bekrompens; en waartoe hij alleenlijk kan heengeleid zijn door de toenmalige omstandigheden. Een Jood van Jezus tijd drong toch wel niet door tot de zaligheid der menschen, in het algemeen genomen; maar bepaalde zich enkel bij zijne Natie. Doch dan ging zijne volksliefde teffens zoo verre, dat alle kinderen van Abraham in de groote voorregten van het Messiasrijk zouden moeten deelen. Maar, in plaats van die algemeene erkentenis, ziende, dat het gros des volks zoo weinige behoefte gevoelde
| |
| |
aan - en van daar ook zoo geringe ingenomenheid toonde met - zijn hemelsch onderwijs, ja Grooten en Geleerden zijne geslagenste vijanden waren; kon dat eenen warmen voorstander wel niet magtig slingeren? Zelfs, al tellen wij hem onder die weinige edelen in Israël, die niet enkel uiterlijken luister, maar zedelijk onderwijs teffens, met de bestemming van den Messias verbonden, en die daardoor zalig, eeuwig gelukkig en zedelijk hersteld wilden worden; het blijft, in zoo verre, ook nog hetzelfde, dat hij het tot den toenmaligen tijd betrekkelijk maakt. En misschien drukt hij zich daartoe ook, bepaaldelijk op deze wijze, uit: ‘zijn er ook weinige, die zalig zullen worden?’ Of hij nu, te dezen stonde, de aanleiding tot dit voorstel genomen hebbe uit de zoo even voorgedragene Gelijkenissen, van het mosterdzaad, hetwelk uit een klein beginsel langzaam voortgroeit, en van het zuurdeeg, hetwelk stil en inwendig werkt; die geringe opgang liep zoodanig tegen zijne verwachting van den Messias in, dat hem deze uitkomst grootelijks hinderde, en hij dit bezwaar, bij den Meester zelven, wel eens wilde inbrengen. Nu kwam het met der Joden manier van denken allezins overeen, minder op het bestaan des volks te letten, dan wel aan de bestellingen van God te blijven hangen, die altijd de Natie zoo gunstig van alle volken had onderscheiden: en zoo ook onze man, minder in gebrek aan beantwoording aan de verleende godsdienstige voorregten de oorzaak zoekende, hecht er veel eerder op, of het werkelijk met het Godsplan omtrent den Messias zoo gelegen ware, dat er maar weinigen, door Hem, zouden zalig worden. Was dat zoo, dan zou hij er eerbiedig in berusten en tevreden zijn; terwijl hij anders de vrijheid wilde nemen, - eene vrijheid, echter, uit belangstelling geboren, - om Jezus eens voor te houden, of Hij den Joden wel niet wat meer kon te gemoet komen, en zich wat naar hen schikken, meenende, dat het dan wel beter
zoude gaan. Dit is wel eene gissing; maar die, in mijn oog, toch niet van allen grond ontbloot is, als ik mij hier eenen warmen vriend van Je- | |
| |
zus en van zijne Natie beide voorstel. Kan het onszelven, bij het lezen van de Evangeliegeschiedenis, wel eens niet oppervlakkig toeschijnen, dat Jezus wat stroef met de Joden, en vooral met de Grooten, is te werk gegaan; ten minste zoo weinig deed, om ze tot zich te trekken? En waarom zal dan zulk een tijdgenoot wel eens niet gedacht hebben, dat Hij zich wat mogte schikken? En, als Jezus dit dan in deze vrage bevroedde, zal het er voornamelijk op aankomen, of zijn antwoord daarop gevoegelijk sluit.
Dat hetzelve geene berisping, als van eene nuttelooze en nieuwsgierige vrage, in zich bevat, en waarmede Hij zou hebben willen zeggen: ‘wat gaat u dat aan, en wat ligt u daaraan gelegen, om te willen weten, hoe velen er zalig zullen worden? Zorg maar voor uzelven, en strijd voor uzelven liever, om in te gaan door de enge poort:’ dit blijkt reeds daaruit, dat Hij niet den man, maar de omstanders, in het meervoud, aanspreekt: ‘strijdt gijlieden, om in te gaan,’ enz. waarmede Jezus, terwijl Hij een antwoord op de vrage voorzigtig ontwijkt, daarvan voor dezelve eene zeer nuttige en getrouwe vermaning ontleent.
Men heeft van dezen veranderden toon wel reden willen geven, door den vrager mede uit naam van anderen te doen spreken: maar, behalve dat mij dit denkbeeld toeschijnt, als enkel uit nood hier ingevoegd, zoo kan ik mij van de gansche schare bezwaarlijk zulk eene algemeene nieuwsgierigheid verbeelden. Er moet zeker wat bij gedacht worden, om vrage en antwoord in verband te brengen; doch dat kan toen wel zeer duidelijk in het oog gevallen zijn; bij voorbeeld, dat de man, door over zijde op de schare te zien, Jezus alzoo op het kleine hoopje heeft willen wijzen, en Jezus daarom zijne vermaning ook tot hetzelve rigt. Wij zullen nog nader vernemen, dat hetzelve niet alleen zulk eene herinnering ten hoogste noodig had; maar dat dezelve ook allezins plooit in onze meening wegens des vragers bedoeling, dat Jezus zich wat zoude schikken. Van dat schikken, trouwens, ligt
| |
| |
zoo weinig in het voorstel van strijden, dat Jezus hiermede veelmeer blijft hechten op zwarigheden, en dat er verloocheningen, ja tegenstand en gevaren aan verbonden waren: want ‘die achter Hem wilde komen, moest zichzelven verloochenen en zijn kruis opnemen.’ Doch dat moest men zich getroosten, volhouden, en zich nergens door laten aftrekken. - Zoo als dit strijden dan reeds op die bekrompene vrage eenen eigenaardigen weerslag geeft, nog meer straalt het door in het ingaan door de enge poort. Want daarmede komt Jezus kennelijk terug op de grondstelling, welke Hij Matth. VII:13, 14 reeds vroeger heeft opgegeven, toen Hij er ook reeds van verklaarde, dat weinigen dezelve zouden vinden. Thans blijft Hij daarbij. Hij ontveinst het niet, dat er strijd aan was verbonden; en, al kwamen er dan maar weinigen door, Hij houdt er zich aan, dat zij er zich naar moesten schikken. Hij zocht het in den grooten hoop, vooralsnog, niet; maar Hij wil echte volgelingen vormen. En dan slaat daarop ook nog geheel en al de nadrukkelijke waarschuwing aan die schare: ‘dat velen van dezelve zouden zoeken,’ dat is wanen, ‘in te gaan, maar niet kunnen;’ hetwelk dat kleine getal nog verder vermindert en verkleint. En, dat velen van dezelve deze waarschuwing, dat ook zij zelve niet eens door de enge poort gingen, hoogst noodig hadden, geven zij zelve ook in het 26 vs. te kennen, alwaar zij ook maar bloot van uitwendig aankleven spreken; doch waaraan Jezus hen niet zou kunnen kennen, als zijne echte volgelingen. Hij geeft alzoo de reden van den weinigen opgang op, in de verbasterde gesteldheid des volks; maar daar kon Hij de grondslagen van zijn rijk niet om veranderen, of van dezelve afgaan. Maakte dit het ondertusschen voor den belangstellenden vriend nog al meer bekrompen: om hem nu ook, en zichzelven tevens, te
bemoedigen, opent Jezus betere uitzigten voor het vervolg; ‘wanneer er zouden komen van Oosten en Westen, Zuiden en Noorden, en aanzitten met Abraham, Izaak en Jakob,’ vs. 28, 29. Is dit misschien ook nog een
| |
| |
wenk voor hen op die vrome voorvaders, als voorbeelden, om met dezelve in te gaan door de enge poorte? ‘De eerste de laatste, en de laatste de eerste,’ vs. 30, is ten minste op den toenmaligen toestand geheel betrekkelijk.
Wat den zedelijken zin en strekking aanbelangt, dan is de poort de weg tot de zaligheid. Matth. VII verwisselt Jezus die beide woorden. Het is dus de Hemel zelf niet, maar de weg ten Hemel. In het zinnebeeld is ook de poort de stad niet; maar zij verleent den ingang in dezelve. Of, poort voor de aanzienlijke huizen der Oosterlingen: achter die weidsche poorten der Joodsche Grooten huisvestte toen de meeste godsvrucht niet; maar meer achter de verlaagde poorten der huizen buiten de steden, tegen het onbelemmerd inrijden der stroopende Arabieren.
Ik wil niet beslissen, in hoe verre daarop kan gezinspeeld zijn met de uitdrukking van enge poort. De voorstelling is ten allen tijde geweest: ‘dat de weg der deugd steil is.’ Maar hier wordt het op Jezus Leer en Godsdienst toegepast. Doch dan wordt de engheid zekerlijk op het Goddelijk Raadsbesluit niet betrekkelijk gemaakt; want daarbij kan geene vermaning voegen tot den strijd, om in te gaan. De engheid der poorte kan hier ook niet zien op de moeijelijkheid der voorschriften van Jezus Godsdienst, op zichzelve beschouwd: eene poort, hoe eng ook, moet toch altijd geschikt zijn, om er te kunnen doorgaan. ‘Jezus geboden zijn niet zwaar.’ In vergelijking met de voorschriften der Pharizeën, ‘is zijn juk zacht en zijn last ligt.’ Hij vordert immers ook niets, dan hetgeen met het waar geluk van den mensch en deszelfs zedelijke herstelling overeenkomt. Maar als wij aan deze zedelijke herstelling denken: in den tijd, toen men, uit gebrek aan doorzigt in de leiding van het Evangelie, werkheiligheid, als eene voorwaarde, voorschreef, teekende men den Christen, op zijne reize naar de eeuwigheid, als beladen met een pak van zonden, hetwelk hij voor de enge poort moest afleggen. De misvatting
| |
| |
lag deels daarin, dat men door de poort den Hemel zelven verstond, en deels, dat men er geen begrip van had, hoe Jezus zondaren noodigt, en dat pak der zonden zelf helpt afnemen, om den weg des heils blijmoedig te bewandelen. Denken wij liever aan de gezind- en geneigdheden der menschen, die hen deels hinderen, om tot Jezus te komen, en deels ook geenen smaak doen vinden in zijne naauwgezette zedekunde. Voor dezelve is het eene enge poort en smalle weg. Er wordt moeite en strijd tegen dezelve gevorderd, omdat ze zoo verbasterd zijn. Dat zag men in de Schriftgeleerden en Pharizeën. Maar het ontbreekt algemeen ook aan dat kinderlijk geloof, hetwelk het Evangelie eischt, en aan die zedelijke naauwgezetheid, door welke Jezus ons wil herstellen tot het deugdenbeeld van God. Voor de zinnelijke neigingen blijft zijn Godsdienst een juk en last, en een ongemakkelijke weg, op welken veel rondzien en bedachtzaamheid noodig is tegen afdwalen en uitglijden; doch Hij zelf is de getrouwe Leidsman, en helpt ook dragen. Onder zijne aanvoering komen wij den strijd dier zinnelijke neigingen te boven. Aan zijne hand gaan wij dan ook veiliger naar de kleine poort, langs eenen minder bezochten weg, en dien wij in meerdere stilheid bewandelen, dan dat wij, ons van Hem verwijderende, ons op de groote wegen zouden begeven, langs welke men, onder allerlei wereldsch gedruisch, zichzelven vergetende, door de groote poort op zijn gemak henen stapt. Of, zal men bij iemand intreden, dan zal men met dien Heer des huizes bekend moeten wezen - door hem genoodigd zijn - en zich zijns gezelschaps en dezer genotene eere ook waardiglijk moeten gedragen. En, met de waarheden van het Evangelie alzoo bekend gemaakt, gaat men, in geloof en vertrouwen op deszelfs beloften, en in een heilig leven naar deszelfs voorschriften, door de enge poort, onder veelvuldigen strijd, ook tegen de
verbasterde denkwijs en losse zeden des tijds, bij welke het groote gros onnadenkend den breeden weg bewandelt, welken men, met den grooten hoop, zoo gemakkelijk vindt, doch die, helaas! ten verderve leidt.
| |
| |
Volgens deze opvatting wekt ons dit voorval tot nadenken - over den staat des Christendoms, in onzen tijd; en, wanneer wij die beoordeeling moeijelijk vinden, tot raadplegen met zulken, die verstand van beschouwen hebben; doch met die voorzigtigheid, van ons niet over te geven aan de genen, die opzettelijk al het bestaande goede bedillen en zoeken te verdonkeren, of, daar tegenover, het verkeerde over het hoofd zien, en alles lofwaardig vinden, enkel omdat het naar den smaak en geest des tijds is, en die u dan welligt zouden aanraden, om er u naar te schikken en - mede te doen.
Onze bekommerde vrager trof den besten Opmerker aan. Jezus zag de verkeerdheden, en - verzette er zich tegen, al moest Hij zich daarom minderen opgang getroosten. Dat deerde Hem niet; maar, sterk in zichzelven, en zijner goede zake bewust, gaat Hij moedig zijnen weg. Hoe wist Hij nuttige leering te trekken, met welke Hij liever getrouw wil waarschuwen, dan zichzelven en zijne volgelingen ijdel vleijen, en dezelve alzoo gevaarlijk geruststellen. De poort, hoe eng ook, zet Hij nogtans voor allen open. Hij, de hooge Zendeling van God, die betere tijden kon vooruitzien en dadelijk voorspelde, zoo als dezelve ook werkelijk gekomen zijn en nog verder staan te komen, Hij zit ook, als de Heer des huizes, gedurende de Evangelieverkondiging, te wachten, om zijne opregte vereerders in te laten; doch die verkondiging houdt eens voor ons op, en daarmede staat Hij ook op, om de deur te sluiten.
S.
Emden. |
|