| |
De eenzaamheid.
Gelukkig is de mensch, die, 't aardsch gewoel ontweken,
Zijn schreden rigt naar stille en onbewoonde streken,
Van 's werelds nietig stof zijn vrije ziel ontslaat,
En, schoon hij d' aard' behoor', voor de aard' niet meer bestaat;
Wien, in het kalm genot van de eenzaamheid verloren,
Vergetelheid en hoop alleen nog kan bekoren.
Een' zuivren geest gelijk, die door de ruimte waart,
Slaat hij een' kalmen blik op 't wuft gewoel der aard',
En ziet, verheven boven 's noodlots wisselvlagen,
In de aarde 't voertuig slechts, dat hem een poos moet dragen;
Ziet, hoe der driften storm, op 's levens hollen vloed,
Op 't ranke vaartuig van het menschlijk leven woedt;
| |
| |
Maar 't stoort zijn kalmte niet. Neen, bij die onweêrsvlagen
Houdt hij het hopend oog alleen op God geslagen.
Hoe wordt zijn ziel verrukt door 't geen Gods almagt schiep!
Hij ziet die bergen, die Zijn wenk in 't aanzijn riep;
Gevaarten, steeds bestand voor tijd en onweêrsvlagen,
Die 't merk van eeuwigheid en van Gods almagt dragen.
Wanneer het morgenrood hun steile kruinen groet,
En in een' purperglans die toppen schittren doet,
Zoodat ze in 't hemelruim een verre vuurbaak schijnen,
Wier vonkelende gloed de schaduw doet verdwijnen,
Klimt hij de heuvlen op, met lagchend groen getooid;
Die heuvlen, aan den voet des bergs in 't rond gestrooid.
Allengskens tot den rug des breeden bergs getreden,
Zet hij in 't pijnboomwoud, dat eeuwen telt, zijn schreden;
't Verdroogde bed eens vloeds is hier zijn pad; zijn oog
Ziet nu een rotsgewelf hem dreigen van omhoog,
Dan stuit eensklaps zijn voet; de schrik vaart door zijn leden;
Een peillooze afgrond gaapt: zijn blik valt naar beneden;
Hij houdt dien duizlend in de onmeetbre kolk gerigt,
En siddert bij 't genot van 't ijslijk grootsch gezigt!
Hij klimt, en 't vergezigt, waarin zijn oog mag weiden,
Schijnt zich met elken tred al verder uit te breiden;
Is, of, bij 't gloren van een' nieuwen dageraad,
Een nieuwe schepping steeds voor zijn gezigt ontstaat,
Tot dat zijn blik, in 't eind ten hoogsten top verheven,
Nu door de onmeetlijkheid in vrijheid rond mag zweven.
Zoo breidt, als onze ziel deze aardsche boei ontvlugt,
En tot haar' Oorsprong keert, en zweeft in reiner lucht,
Zoo breidt zich dan 't verschiet, met nevlen eens omtogen,
Met elken wiekslag uit, en met verhelderde oogen
Zien wij de schepping Gods, verrukt, ontsluijerd aan,
En wat eens raadsel was in 't volle daglicht staan;
Tot dat wij eindlijk op die heilge hoogten varen,
Waar 't Serafijnen-oog in de eeuwigheid mag staren!
Ik groet u, toppen! steeds met sneeuw en ijs omkleed,
Wier velden nooit de voet eens stervelings betreedt,
Die tot dit uur slechts mij en d' aadlaar hebt gedragen,
Ja tot wier hoogte zelfs zich naauw een blik durft wagen!
| |
| |
U, eeuwge zuilen! piramiden der Natuur!
Door de almagt Gods gesticht, in 't eerste scheppingsuur!
U, 's aardrijks grenzen! die, hoe wissling 't al moog treffen,
Uw grijze kruinen fier ten hemel blijft verheffen!
Ja, schoon het onweêr zelfs die kruinen teistren moog,
De bergstroom bruisend zwelle en schuimend spatte omhoog,
De bliksem slingrend schiet', de orkaan verwoed moog huilen,
Wij zien een oogwenk dan u in de nevlen schuilen,
Een schaduw spreiden, als bij 't vallen van den nacht,
Maar dra vertoont ge u weêr in zegepraal en pracht,
Verheft uw kruinen fier, en schijnt tot God te spreken:
Hier plaatste ons Uwe hand! Zie, wij zijn niet geweken!
En ik, ik sta hier op des werelds grens alleen!
De schorre donder bromt ver onder mijne treên;
Ik zie de wolken, door de kracht des winds bewogen,
Al tuimlend ondereen, nu dwarlend opgevlogen,
Dan eindloos rollend, door geen grens of perk gestuit,
Gelijk een oceaan, door stormen opgeruid,
Dan voor dit berggevaart' haar dolle woede buigen,
En spatten donderend als op een rots aan duigen.
Maar, wijl die chaos kookt en woelt aan zijnen voet,
Beschijnt de zon deez' top met schitterenden gloed;
Ja, van het uur af, dat ze in 't oosten op komt klimmen,
Tot dat in 't westerzout haar laatste vonken glimmen,
Heeft in dien schuinschen loop, door de Almagt vastgezet,
Geen enkle schaduw ooit daar 't zuiver licht besmet;
Zelfs, als reeds lang de nacht zijn' sluijer uit kwam spreiden,
Blijft dáár een zonneblik nog lang ten afscheid beiden.
Hier baad ik me in genot. Door grens noch perk gestuit,
Breidt hier zich met mijn' blik mijn ziel oneindig uit.
't Is of de vrijheidslucht, waarin zij hier mag zweven,
Haar meer volmaaktheid schenkt, en schikt tot eedler leven.
Neen! de aardsche logge zorg, al 't ondermaansch verdriet
Verheffen met den mensch zich tot dees hoogten niet.
Neen! laster, haat of nijd, of wat op aard' moog kwellen,
Mag de opgetogen ziel niet tot dees spheer verzellen;
't Zinkt daar, als nietig lood, door eigen zwaarte neêr,
En meer gezuiverd vindt de mensch zichzelven weêr.
Ik zag op d'oceaan de woeste golven rollen,
Als rossen zonder toom, die door de vlakte hollen
| |
| |
En schudden brieschend hun beschuimde manen uit,
Wier woede, op Uwen wenk, geen perk of slagboom stuit,
Tot dat zij voor Uw stem haar dolle woede staken
En brullend tuimelen in 's afgronds diepe kaken.
'k Zag, hoe de kalme stroom, in 't grazig boord bekneld,
Met zachte kabbeling, langs struik en bloemen snelt,
En in zijn lomrijk bed, waar frissche koeltjes wáren,
Het visschersbootje wiegt en schommelt op zijn baren.
Ik zag den bliksemschicht, het graauwe zwerk ontvlugt,
Gelijk een vuurge slang zich kronklen door de lucht.
Ik zag voor zesirs aâm, bevrucht met honiggeuren,
Van voor d' azuren trans de nevelwolkjes scheuren.
's Zag, hoe de jonge duif de teedre vlerkjes vaagt
En op den rand van 't nest voor 't eerst zich schichtig waagt,
Met afgemeten vlugt het luchtruim wil doorzweven,
Maar fladdrend nederstort, om zuchtende te sneven.
'k Zag, hoe de trotsche berg naar 's hemels hoogen trans
De sneeuwkruin statig heft, gehuld in zonneglans.
Die winterschatten, die, in duizend kronkelingen,
Met steeds versnelden loop, naar dorre velden dringen,
En honderd rotsen van kristal, dat smeltend vloeit
En met verkwikkend vocht het stervend kruid besproeit,
En deze stroomen, die van steile klippen ruischen
En op 't gekloofd graniet al dondrend nederbruisen,
En 't berggevaarte, dat het woên des Tijds bespot,
Ja heel de schepping is Uw loflied, groote God!
van starkenborgh stachouwer.
|
|