Misbruik der brillen.
Toen de jonge Heeren zich oefenden in de bijziendheid, ten einde de Conscriptie te ontkomen, en daardoor de jammerlijke mode van het brillendragen, die, helaas! ook tot Nederland is doorgedrongen, hadden in zwang gebragt, reed een boer ter stad in, om zijne landwaar te venten. Na den markttijd nog eens rondstappende, viel zijne opmerking op de brillen, door welke hij, tot zijne verwondering, zoo wel jongen als ouden zag gluren. Leergraag van aard, had hij meermalen met eerbied gestaard op de neuzen van zijnen Schout en Predikant, de geleerdste mannen, die hem immer bejegend waren, en tevens de éénigen, die, nog in den bloei der jaren, op zijn dorp een' bril droegen. Hij trad in een' winkel, waar hij zulke glazen voor het venster zag, en vroeg naar een' bril. De man liet er hem van allerlei soort zien. Hij zette ze een voor een op den neus; maar geen van alle scheen hem te bevallen. Scherp turende in een hem aangeboden boek, nam hij telkens een' anderen bril, en vroeg ten laatste om een ander boek, zeggende: ‘Ik kan met al die brillen nog niet lezen.’ - ‘Wel,’ hernam de verkooper, in 't einde, vol ongeduld, ‘dan kunt gij in 't geheel niet lezen!’ - ‘Wat drommel!’ riep de boer, ‘dat spreekt immers van zelf. Wat zou ik met een' bril doen, zoo ik lezen kon?’