| |
Brief van den weleerw. P.W. Brouwer, predikant te Maassluis, aan den redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen.
Mijn Heer Redacteur!
In de recensie van het werk van corstius, de kennis van onzen Heer Jezus Christus, voorkomende in de Vaderlandsche Letteroefeningen voor September dezes jaars, heb ik gezien, hoe tusschen hetzelve en tusschen mijn geschrift, genaamd Bijbelleer aangaande den Persoon van Christus, eene vergelijking gemaakt wordt, die voor mijn gevoelen niet gunstig uitvalt. De Heer Recensent zegt onder anderen, dat hij mijn gevoelen houdt voor mijne individueele beschouwing, van welke men zeggen moet, non li quet; dat mijne verklaringswijze de noodige helderheid mist, en zulks na dertig jaren nadenkens, enz.
Ik vind mij verpligt, bij dezen te verklaren, dat ik het voorn. boek van corstius niet alleen met veel genoegen
| |
| |
en goedkeuring gelezen heb, maar ook, dat ik allerbijzonderst mij hartelijk vereenig met hetgeen de waardige man schrijft aangaande de Goddelijke hoogheid van Christus, en hoe dezelve in zijne redenen, daden en lotgevallen uitblonk. Het is mij niet in de gedachten gekomen, dat de denkwijze van den Heer corstius met de mijne volstrekt onvereenigbaar zou zijn; en ik houde het voor ongeloofelijk, dat corstius door zijn boek mijn geschrift zou hebben willen tegenspreken, wederleggen of onbruikbaar maken, daar hij zelfs mijnen naam niet noemt, noch mijne verhandeling aanhaalt.
De aanmerking van den Heer Recensent over mijn gevoelen, bij gelegenheid dat hij een ander werk recenseerde, heeft mij te meer verwonderd, daar beide de schriften, van corstius en van mij, schoon bijna denzelfden titel voerende, ten aanzien van inhoud en wijze van behandeling, zoo weinig gemeens met elkander hebben, dat ze voor geene vergelijking vatbaar zijn. De Heer corstius behandelt zijn onderwerp meer praktisch, en grondt zich op bekende waarheden, die als heilig van alle Protestanten worden aangenomen: mijne beschouwing is meer exegetisch en beredeneerd, en betreft een onderwerp, hetwelk bij onze landgenooten weinig bekend is; namelijk, hoe men de plaatsen des Bijbels, die van Christus vooraf bestaan spreken, verstaan moete; of dezelve alleen spreken van zijn vooraf bestaan als God, dan of ze bovendien ook nog leeren, dat hij tevens vooraf bestond in eene zeer verhevene geschapene natuur, met welke de Godheid zich op het naauwst vereenigd heeft. Neemt men dit begrip aan als Bijbelleer, dan wordt daardoor de leer van den Vader, Zoon en H. Geest niet verdonkerd, maar opgehelderd.
Voorts onthoude ik mij van tegenaanmerkingen te maken tegen het min gunstig oordeel, hetwelk de Recensent over mijn gevoelen, als zijnde mijn individueel gevoelen, velt. Ik zeg alleenlijk, dat ik, hetgeen hij daarvan zegt, ook als zijn individueel oordeel aanmerk, en daar tegen over stel het gunstig oordeel van zeer vele bevoegde personen: inzonderheid beroep ik mij op de recensie van mijn boek, geplaatst in eene der Vaderlandsche Letteroefeningen van den jare 1827; welke recensie mij niet alleen met hoogen lof vereert, maar ook mijn hoofdbegrip aan het ernstig nadenken van Bijbelonderzoekers en waarheidlievende Christenen aanbeveelt.
Intusschen verwondert het mij geenszins, dat een gevoe- | |
| |
len, hetwelk aan mij, na jaren nadenkens, helder en overtuigend voorkomt, aan een ander, slechts na eenige dagen of weken nadenkens, kan toeschijnen, als missende de noodige helderheid en waarheid. Er zullen ook weêr anderen zijn, die zeggen: het is mij klaar, ja bewezen als schriftmatig. Wat is de reden van dit onderscheid in het gevoel der lezers? Ik zou denken, (daar ik mij meen toegelegd te hebben, om mijne denkbeelden duidelijk mede te deelen) dat de moeijelijkheid en verhevenheid van het onderwerp, hetwelk ik behandel, de oorzaak is, dat eene vlugtige en oppervlakkige lezing niet genoegzaam is, om mij wèl te verstaan en te beoordeelen. Daar ik echter van iedereen niet dezelfde ingespannen aandacht kan verwachten, zoo hoop ik, bij het waarheidlievend publiek geen ondank te behalen, indien ik mijne lezers te hulp kome, om den zamenhang mijner denkbeelden, die ik in mijne Bijbelleer en in de nadere Verklaring breeder ontwikkeld heb, te gemakkelijker na te gaan. Te dien einde neem ik deze gelegenheid waar, om in het kort eenige punten aan te wijzen, welke men dient in het oog te houden, om mijne meening wèl te verstaan; en ik vertrouw, dat deze mijne aanwijzing, die ik nu geven zal, tot eene hervatte lezing van mijne verhandeling aanleiding zal geven.
Hetgeen ik met de gansche Christenheid geloof, is, dat in Christus twee naturen zijn, eene hoogere Goddelijke en eene lagere ondergeschikte of eindige natuur. Ten aanzien van zijne Godheid, kan hier tusschen mij en de Athanasianen geen verschil zijn. Deze zoek ik te staven en te bevestigen. Het verschil raakt alleen de tweede of ondergeschikte natuur, en wel in drie punten; wat zij is - hoe zij in den Bijbel voorkomt - en hoedanig hare vereeniging is met de Godheid.
1) Wat is die ondergeschikte natuur? Gewoonlijk zegt men: een mensch, oorspronkelijk zeer gering, arm, behoeftig, sterfelijk, en niet eer bestaande, dan door de ontvangenis en geboorte uit Maria. Ik zeg ook, een mensch, maar oorspronkelijk de verhevenste der Engelen, een allervoortreffelijkste doch eindige geest, maar die naderhand tot den lagen rang van eene menschenziel is afgedaald, en zich door Maria met een menschelijk ligchaam omkleed heeft. Deze geest was al in den beginne, eer de wereld was, was toen niet arm, maar rijk, was toen niet in de gestalte eens dienstknechts,
| |
| |
maar in de gestalte Gods. Dit heb ik trachten te bewijzen uit 19 à 20 soorten van argumenten. Men zie de plaatsen, en hoe ik daaruit besluit. Dit stuk is de basis, waar al het andere op rust. Neemt men deze stelling als bewezen aan, dan vervalt het geheele Athanasiaansche slelsel. Maar hoe veel win ik dan! want dan is Christus oorspronkelijk veel grooter, dan men hem gewoonlijk gedacht heeft: als God? dat spreekt van zelve; maar ook als mensch, dewijl de geest of ziel van dien mensch oorspronkelijk was de eerstgeborene aller schepselen, het beeld van den Onzienlijken, de Engel van Gods aangezigt, waarin de naam van Jehova was, waarin Jehova zelf was, woonde en werkte.
2) Het tweede punt des verschils is: Hoe komt die ondergeschikte natuur in den Bijbel voor? Ik antwoord; als de Logos, en als de Zoon van God. Die Zoon is dan niet de hoogere natuur, of de Godheid zelve, maar eene eindige en geschapene natuur. Dit volgt uit de meeste plaatsen waarmede ik het eerste punt bewijs. Christus komt daar altijd voor als vooraf bestaande, en wel als Zoon, niet als kind van Maria; en ik zeg: die Zoon is niet de onzienlijke God, maar het beeld des Onzienlijken, waarin de Onzienlijke woont, en zich aanschouwelijk en kenbaar maakt. Die Zoon komt overal voor als minder, en afhankelijk van den Vader. De Zoon is van den Hemel nedergedaald, en weêr opgevaren, daar hij te voren was. Die Zoon is van God uitgegaan en in de wereld gekomen, is gehoorzaam geworden, is geworden uit eene vrouwe, is rijk geweest, maar arm geworden, is in de Godsgestalte geweest, en had heerlijkheid bij den Vader, maar heeft die bij zijne komst in het vleesch afgelegd. Deze en vele andere gezegden kunnen niet van den Vader gezegd worden, maar alleen van den Zoon. Maar zij kunnen ook niet van eene Godheid gezegd worden, maar wel van iets, dat eene eindige volmaaktheid heeft. Immers, zigtbaar zijn, afhankelijk zijn, minder zijn, gehoorzaam worden, niet alles weten, een' hemelschen gelukstand verlaten, gezonden worden van een ander, wiens knecht hij is, verbazende veranderingen ondergaan, - dit alles kan onmogelijk van iets, dat oneindig is, gezegd worden. Dus besluit ik: God heeft dien Engel geschapen, omdat alles, wat van hem gezegd wordt, alleen vallen kan in een eindig of geschapen onderwerp.
3) Het derde punt van verschil betreft de vereeniging van
| |
| |
de ondergeschikte natuur met de Godheid. Gewoonlijk zegt men: de Zoon is de Godheid van Christus. Maar dit kan niet zijn, als het vorige welbewezen en waar is. Want wij hebben gezien, dat de Zoon de ondergeschikte natuur is. Ergo, niet de Zoon, maar de Vader moet de Godheid van Christus zijn. Of zou er behalve de Godheid des Vaders nog eene andere Godheid noodig zijn, waarmede de ondergeschikte natuur vereenigd was? hoe ongerijmd! dan zijn er twee Godheden. Neen; het is de Godheid des Vaders, die door vereeniging met den Zoon (als eindige en ondergeschikte natuur) het eigendom des Zoons is, en daarom met regt ook de Godheid des Zoons is.
Door deze voorstelling wordt niet één karakterizerend leerstuk van het Christendom benadeeld: niet de waarachtige Godheid van Christus; neen, deze staat op den voorgrond, als zijne hoogere natuur; deze wordt te beter vastgesteld, en gehandhaafd tegen de voornaamste bedenking, uit de eenheid van God daartegen ingebragt, welke nooit voldoende beantwoord is, maar naar het stelsel, dat ik omhels, in den grond weggenomen wordt. Ook erken ik, dat de onderscheiding tusschen Vader, Zoon en H. Geest allerbelangrijkst is; doch daarom behoest men nog niet te denken aan drie eigenlijke personen, of individuën, in het Goddelijk wezen: want dit zou allerongerijmdst zijn. 't Is waar, de eeuwige generatie des Zoons valt weg: doch deze is geen karakterizerend leerstuk. Muntinghe en van voorst zeggen, dat hetzelve onschriftuurlijk is; en ik zeg: de eeuwige generatie is alleen uitgevonden, omdat men meende, dat de Godheid des Zoons eene andere Godheid was, als die des Vaders. Doch is de Godheid van Vader en Zoon één in getal, dan is de generatie onnoodig.
Hoe veel wint de leer van den Bijbel door deze voorstelling in eenvoudigheid! Hoe zeer strekt ze tot verheerlijking van Christus in zijne oorspronkelijke grootheid, ook als mensch, zijnde de uitmuntendste Engel! Hoe zeer blinkt hier de liefde van Christus uit in het werk der verzoening! Terwijl, volgens het gewone systema, de Zoon altijd rijk gebleven is en nooit arm werd, en men dus niet kan verstaan; dat de Zoon zichzelven vernietigd of opgeofferd heeft; zoo is integendeel de liefde des Zoons, die minder werd dan de Engelen, arm werd om onzentwille, in onze denk- en verklaringswijze, de edelmoedigste zelfopoffering.
| |
| |
Ziedaar, Mijn Heer, een kort overzigt van hetgeen ik breeder ontwikkeld heb, en gepoogd door bewijzen uit de H. Schrift te staven, in mijne Bijbelleer en nadere Verklaring.
Het ondoorgrondelijke erkennende, en niet wijs willende zijn boven hetgeen geschreven is, heb ik geen ander oogmerk, dan aan het rijk der waarheid dienst te doen, en onderwerp mijn gevoelen aan den uitslag van oordeelkundig onderzoek: en daarom vertrouw ik, dat uwe goedheid dit oogmerk wel zal willen helpen bevorderen, door het plaatsen van dezen brief in een volgend nommer van uw geacht tijdschrift. Ik ben met de meeste achting
UEd. dv. Dienaar,
p.w. brouwer,
Predikant te Maassluis. |
|