Koningrijk op het Keizerrijk? en dat de kinderen van maria theresia, die behendige Vorstin, welke het noodlottig verdrag van 1756, waarvan gij niet dan met afgrijzen gewaagt, van Mevrouw de pompadour kocht, - waant gij, zeg ik, dat hare nakomelingschap, hare magt ervende, haren geest niet mede heeft geërfd? Ik herhaal, door deze vragen, enkel hetgeen gijzelf mij duizendmaal hebt gezegd; maar toen bepaalde zich uwe eerzucht tot het vernederen eener Mogendheid, welke het u thans gelegen komt te verheffen. Geloof mij: wanneer gij meester zijn zult van Europa, zal Europa zich aan u onderwerpen; maar - dat u slechts eenige tegenspoed beloope!.....
Wat aangaat de behoefte van eenen erfgenaam: kan eene moeder u onbescheiden voorkomen, wanneer zij u spreekt van eenen zoon? Kan ik, behoor ik te zwijgen van hem, die al mijne blijdschap uitmaakt, en die eens ook uwe hoop was? Zoo was dan ook die aanneming van denzelven van 12 Januarij 1806 een staatkundig bedrog? Maar de talenten, de deugden van mijnen eugenius zijn evenwel niet denkbeeldig. Hoe dikwijls hebt gij dezelve geprezen! Wat zeg ik? Door het bezit van eenen troon meendet gij dezelve te moeten beloonen; en meermalen zeidet gij, dat hij nog meer dan dit verdiende. Wel nu! Frankrijk heeft u zulks dikwijls nagezegd; maar - wat zijn u de wenschen van Frankrijk! ...
Ik zal u niet spreken over de persoon, bestemd om mij op te volgen, en gij verwacht ook niet, dat ik u van haar spreke; wat ik u deswege zeide, zou u verdacht voorkomen. Datgene, waarin zij nooit voor u kan zijn, wat ik u was, dat zijn de wenschen, welke ik voede voor uw geluk. o, Dat mij dit voor 't minst schadeloos stelle voor mijne smarten! Ach, hoe groot zal dat geluk niet zijn, wanneer het deze mag evenaren!
josephine.’