| |
| |
| |
Merkwaardige ontdekking eener onderaardsche Egyptische begraafplaats.
Egypte, waar de eerste beginselen onzer beschaving te zoeken zijn, werd reeds in eenen tijd, toen de geschiedenis nog naauwelijks uit haar fabelachtig schemerlicht te voorschijn kwam, door een' dier stormen geteisterd, welke, zelden meer dan eenmaal plaats hebbende, de bevolking, in meerdere of mindere uitgestrektheid, aan den rand der ruwe barbaarschheid terugbrengen. Dezelve sloegen de plant der menschelijke veredeling neder, maar voerden ook overblijvende zaden naar elders op grooten afstand. Daar nu het jonge gewas steeds anders opschoot dan het oude, won de menschelijke beschaving er bij, die thans dergelijke schokken minder te vreezen schijnt te hebben. Zes eeuwen vóór onze jaartelling deed cambyses eenen inval in Egypte; en twee razernijen, die zijn leger bezielden, dweepzucht en gouddorst, maakten het schoonste land tot een uitgestrekt graf. Terwijl onzinnige woede tegen de kolossale beelden, obelisken, piramiden en tempels, waarover thans nog, na verloop van drieduizend jaren, de zon opgaat, vruchtelooze pogingen deed, wierp de hebzucht zich des te gretiger op de begraafplaatsen, welke, door vrome gezindheid des volks, met pracht en rijke sieraden omgeven waren. Ook de Macedoniërs ontzagen later niet altijd, wat door de Perzianen ongeschonden was gelaten. Dikwerf vindt men Grieksche mumiën op de vervallen overblijfselen van Egyptische graven bijgezet. Romeinen, Arabieren, Turken en Christenen droegen achtervolgens daartoe bij, om die verbazende bouwvallen te doen ontstaan, waaruit de onderzoeker met veel moeite slechts schaarsche gedenkteekenen eener vergane wereld kan opgraven. De graven der aanzienlijken zijn, in de groote begraafplaatsen, zeer naauwkeurig en op eene in het oog loopende wijze van die des gemeenen volks
onderscheiden. De vernieling der eerstgenoemden is daarom ook volkomener; en deswe- | |
| |
ge vindt men thans alleen graven van geringeren, die, helaas! weinig merkwaardigs opleveren. En al staat ook de onvermoeide navorscher, in den onderaardschen gang, dien hij geopend heeft, eindelijk voor de geheimzinnige deur, voor welke niemand gestaan heeft, sedert de mumie daar binnen muren werd ingesloten, en rukt hij dan, bevende van hoop en ongeduld, de broze gebakken steenen uit elkander, - een hoop zwart stof, dat in den wind wegstuift, is alles, wat de vochtigheid en de vernielende tand des tijds hem overgelaten hebben. De oude kunstvoortbrengselen uit hout, papyrus enz. zijn in de bouwvallen van Beneden-Egypte, wegens de overstrooming des Nijls en het indringen des regenwaters, meestal niet kennelijk meer. Van Memphis af naar Nubië kan men alleen bij de groote steden, die hooger op de beide bergketens van Opper-Egypte liggen, nog iets hopen te vinden.
Hoe meer derhalve een buitengewoon toeval de opgravingen begunstigen moet, wanneer iets van beteekenis gevonden zal worden, dat aan zoo vele en zoo lang werkende verwoestingen ontkomen is, des te merkwaardiger mag men de ontdekking achten, welke de Italiaan passalacqua in den jare 1823 gedaan heeft. Hij vond, namelijk, eene geheel ongeschonden geblevene grafkamer van een voornaam Egyptenaar. Dat de ontdekker het oogenblik, waarin de deur van het vertrek openging, een van de zoetste zijns levens noemde, is geenszins te verwonderen. Hij zelf heeft volgende berigt van den uitslag zijner nasporingen gegeven.
Niettegenstaande vele teekenen van volslagene vernieling rondomme, had een groot dal, midden in de Nekropolis (Doodenstad) van Thebe, reeds langen tijd mijne opmerkzaamheid tot zich getrokken. Drovetti, salt en belzoni hadden hier, in de reeds lang geschondene graven, zelden overblijfselen uit de oudheid gevonden. Doch, aangemoedigd door de gedachte, dat in het benedenste des dals een kunstige gang door de rots naar de
| |
| |
graven der Koningen moest leiden, liet ik reeds geruimen tijd door een aantal Arabieren onder mijn opzigt graven, doch vruchteloos. In November 1823 ontdekte men eindelijk in een der onderaardsche gewelven van het dal eene holligheid in de rots, en na nog een weinig gravens vertoonde zich werkelijk een in het vierkant gemaakte gang, die loodregt nederliep en tot een graf deed besluiten. De hoop, waarmede een zoodanig gezigt mij vleide, had mij echter reeds meermalen bedroogen. Zes voeten diep in den gang bemerkte men aan den zuidelijken wand eene opening; maar, nadat de noodige opruiming was gedaan, werd ik spoedig gewaar, dat menschen en vuur mij niets overgelaten hadden, dan eenige onbeduidende stukken van mumiën onder zand, aarde en gebakken steenen. De oude familie-begraafplaatsen van Thebe bestaan meest uit een' zoodanigen, in rots van zand- of kalksteen uitgehouwen, gang, welke zoo wijd is, dat de kist er in nedergelaten kan worden. Op de diepte van tien tot twintig voeten is in een' der wanden eene kamer ter berging van lijken gemaakt. Zijn er twee kamers, zoo vindt men deze tegenover elkander. De deuren worden toegemetseld, en de gang weder met aarde gevuld.
De Arabieren weten dit zeer wel. Zoodra zij derhalve het graf beroofd en in den wand daar tegenover geene deur zagen, wilden zij ophouden met graven. De vroegere verstoorders der graven hadden eveneens gedacht. Mijn peilstok, een lange palmtak, overtuigde mij intusschen, dat men nog niet tot aan de rots was gekomen; ik liet dus voortgraven, doch zonder groote verwachting. Naauwelijks, echter, had men een weinig verder gegraven, of men ontdekte het bovenste gedeelte van eene toegemetselde deur. Weldra was dezelve tot op de helft ontbloot. Mijn hart klopte sterk; maar ik vreesde, mij te spoedig door eene aangename verbeelding te laten wegslepen. Een onverklaarbaar gevoel bevangt ons, wanneer het oogenblik daar is, dat een lang te vergeefs verwacht geluk verwezenlijkt zal worden. Onwillekeurig rekken wij dan wel eens de pijnlijke onzekerheid. Vrees en hoop
| |
| |
dreven mij. De opziener der Arabische werklieden moest andermaal mij te kennen geven, dat uit den gang alles nu weggeruimd was. Ik liet mijnen bediende, mohamed, er in afdalen en eenige steenen wegnemen, om te zien, of het der moeite waardig mogt zijn, dat ook ik naar beneden mij begaf. Een luide schreeuw, dien ik hem spoedig hoorde geven, deed mij schrikken; ik vreesde, dat hem iets kwaads was overgekomen: maar een geroep van vreugde en verwondering, dat ik weldra onderscheidde, voerde mij in een oogenblik aan zijne zijde. Mijn gretige blik dringt door de opening; mijn van het daglicht nog verblind oog ziet alleen het donkere van het graf; de gebakken steenen vallen; met moeite begeef ik mij naar binnen, en sta eindelijk in de grafkamer, waar verstikkende hitte mij schielijk met zweet overdekt. In vervoering der reinste vreugde strek ik mijne hand uit; eene heilige rilling doet mij dezelve terugtrekken: ik waag het niet, de kostelijke overblijfselen aan te roeren, die sedert dertig eeuwen daar verborgen lagen. Hoe zal ik het gevoel beschrijven, dat mij aangreep, toen mijne fakkel haar licht deed schijnen, waar zoo langen tijd de donkerheid van den nacht heerschte? Hoe zeer staken de verweerde granietrotsen daar boven af bij de volkomen gaaf bewaarde houten werken van menschenhanden in deze groeve!
Zoodra ik mij een weinig hersteld had van mijne ontroering, was mijne eerste zorg, het graf en de voorwerpen, die de merkwaardigste oudheidkundige ontdekking van onzen tijd uitmaken, naauwkeurig op te nemen.
De deur der ongeschondene kamer begon in den gang dáár, waar de opengebrokene tegenoverliggende ophield. Het in de rots uitgehouwen vertrek was slechts zoo groot, dat het de daarin geplaatste voorwerpen kon bevatten, zijnde vier voet hoog, vijf voet zes duim breed, en negen voet zes duim diep. In het midden, even ver van de beide zijwanden, doch zeer na aan den achtersten, stond eene rijk beschilderde, groote doodkist, die kleinere, en in de binnenste een gebalsemd lijk bevat- | |
| |
te; regts van den ingang, geheel achter, een natuurlijke ossenkop en vier groote aarden kannen, steunende tegen den wand ter regterzijde; nevens de eerste derzelven lagen twee houten staven, gelijk ook het regter schouderblad van den os met den knokkel, en tusschen de kannen en de kist stonden bij dat gebeente twee steenen schotels met eene soort van kleine zwarte koeken, boven elkander, op dunne takjes van den Egyptischen vijgeboom, waarvan de bladeren, alsmede al het overige, tot onze verbazing, volkomen gaaf gebleven waren. Tusschen deze twee schotels en een' dergelijken meer voorwaarts was een klein houten standbeeld eener vrouw. Linksaf stond een zoodanig beeld tusschen twee barken, die nader beschreven zullen worden.
De ossenkop was blijkbaar niet gebalsemd. Dezelve behoorde slechts een tot behoud des gestorvenen opgeofferd dier. De beide stokken of houten staven, waarvan de eene boven met eene halve maan of twee hoornen versierd is, zijn zoodanig, als de priesters bij lijkplegtigheden, op het beeldwerk in de graven van Thebe, in de handen dragen. De groote steenen kannen hebben een' wijden buik, naauwen hals en eene stop van klei; op den bodem onderscheidt men nog gemakkelijk het slijk, dat zich na het verdampen van het Nijl-water daar aangezet heeft. Volgens herodotus en diodorus onthielden zich de nabestaanden des gestorvenen, gedurende den rouw van veertig of zeventig dagen, van den dood tot aan de begrafenis, van wijn en alle fijnere spijze. De waterkruiken en de schotels met koeken schijnen, ten blijke van hunne onthouding, inhet graf geplaatst te zijn. - Het beschilderde beeld van vijgeboomenhout stelt eene regtop staande vrouw voor, in de eene hand eene offerschaal, en met de andere een vat, hetwelk boven een weinig wijder was dan onder, op het hoofd houdende. De vrouw draagt een wit kleed, dat met twee banden aan de schouders en onder de borst met een' gordel vastgemaakt is. Zij heeft de borst bloot, en op het voorhoofd ontdekt men nog de vlekken der vuilig- | |
| |
heid, waarmede zich de Egyptenaren bij den dood van eenen bloedverwant het aangezigt besmeerden. Het beeld is twee voet één duim hoog.
Het andere, gelijksoortige standbeeld ter linkerzijde heeft dezelfde houding en dezelfde rouwteekenen. Maar deze vrouw draagt bovendien aan den linkerarm een voorwerp van hout, dat eenen met leder overtrokkenen spiegel verbeeldt. Eenige, op het vat, dat zij op het hoofd draagt, geschilderde trekken, en andere omstandigheden, doen vermoeden, dat zij eene nader bestaande verwante des afgestorvenen zijn moet, dan die ter regterzijde; welligt de eene zijne dochter, en de andere zijne vrouw. Het standbeeld ter linkerzijde is ook iets grooter, (men weet, dat de Egyptenaren den rang van iemand door meerdere of mindere grootte uitdrukten) en draagt ook veel rijkeren opschik. Het kleed is rood en groen gestreept. Op armen en beenen zijn kostbare banden geschilderd. Ook heeft dit beeld schoeisels aan de voeten.
Wat nu de twee beschilderde houten barken betreft, dezelve zijn vooral hierom te merkwaardiger, dat ze ons voor de eerste maal een duidelijk begrip van de oudste scheepvaart op den Nijl geven, daar tot heden toe het schilder- of beeldwerk op gedenkteekenen, door de onvolkomenheid der teekening, of wegens de zinnebeeldige voorstelling, ons in het onzekere liet. Beide vaartuigen stellen den optogt met een lijk te water voor, doch hebben, behalve den zeer hoogen voor- en achtersteven en de, gelijk bij alle rivierschepen, zeer vlakke kiel, niets gemeen. Het eene verbeeldt eene der barken, welke dienden, om de mumiën van de eene stad naar de andere te vervoeren; het andere is het model van eene gewone reisschuit. De eerste, twee voet acht duim lang, heeft buiten, aan den voor- en achtersteven, twee sterke, regtopstekende, spits toeloopende stukken hout, die blijkbaar dienen moesten, om het schip tegen den stroom te kunnen optrekken, opdat de rust van den doode niet door het gedruisch der riemen gestoord mogt worden; weshalve ook noch riem, noch mast te zien is. De grondstelling, dat de ziel in het ligchaam bleef tot aan de gansche oplossing van hetzelve, gebood hun deze zorgvuldigheid en andere dergelijke maatregelen van voorzigtigheid. Midden in de bark ligt eene mannelijke mumie op een rustbed; een verhemelte, met hieroglyphen versierd en steunende op zes bont geverwde pilaren, beschut dezelve voor de zon. Aan beide einden der
| |
| |
mumie staan twee vrouwen, met de armen daarnaar uitgestrekt. Vier priesters zitten aan de vier hoeken des rustbeds op den grond. Een ander, die staat, een opgerold blad in de hand houdende, schijnt de lijkrede te lezen, terwijl de offerpriester, met het mes in de hand, eenen os slagt, die aan zijne voeten ligt; een man, die voor op het vaartuig staat en de hand uitstrekt, zal moeten oppassen, of het vaarwater vrij is; de stuurman, naar zijne kleedij een priester, zit achterop tusschen twee roeren, welke aan twee groote, zeer breede roeiriemen gelijken, die van onderen een langwerpig rond blad hebben, en aan de boveneinden, welke iets dunner toeloopen, met sperwerskoppen voorzien zijn. Dezelve schieten ter wederzijde van den achtersteven schuins in het water neder. Boven zijn ze verbonden door een' roerstok, welken de stuurman in zijne hand houdt. De bark is van bulten groen, doch aan beide zijden veel donkerder geverwd. Aan beide kanten van den voorsteven, gelijk ook op de bladen des roers, ziet men op een' gelen grond, die met lotus-bloemen versierd is, twee groote osiris-oogen, het zinnebeeld van de eerste Godheid van den Amenti of benedenwereld, geschilderd. In het vaartuig ligt de plank, om aan wal te gaan, als ook de houten pen tot het aanbinden, en een hamer, om die in den grond te slaan.
De tweede bark voert een' mast en twee raas voor het zeil; maar dezelve zijn afgenomen, en liggen langs het vaartuig, met het eene eind op den voorsteven, en met het andere tamelijk hoog op eene schraag, die in het voor den mast bestemde gat steekt. De stuurman staat achterop, en stuurt slechts met één roer, dat aan die van de eerste bark gelijk, maar veel grooter is. Bladeren en bloemen van de lotus versieren het benedenste gedeelte. Overigens is aan dit gansche vaartuig geen osiris-oog, noch iets zinnebeeldigs, behalve de zwarte hieroglyphen, die men op elk beeld in de beide barken geteekend ziet. Zestien matrozen, acht aan elke zijde, zitten met den roeispaan in de hand en met den rug naar voren gekeerd. Voorop staat, even als op het eerste vaartuig, een man met den linkerarm uitgestrekt. Tusschen de matrozen is eene vrouw bezig om met eene witte stof in een' vierkanten bak te wasschen; naast haar staat een rond vat; achter haar houdt een man de handen kruiselings over elkander in eene schaal, die op eenen voet staat. Op een' zeer lagen stoel, waarvan de kleur verschilt van de zitplaatsen der
| |
| |
matrozen, zit een ander persoon, met een wit gewaad, in een klein gewelfd vertrekje, dat zich voorop tusschen de rijen matrozen bevindt; en aan deszelfs wand ter linkerzijde is de huid van den geslagten os afgeschilderd. De mannen op beide barken hebben allen roode aangezigten, terwijl die der vrouwen en der mumie geelachtig zijn. Op de oude Egyptische schilderstukken komt deze onderscheiding van geslacht en rang dikwijls voor.
Uit deze beschrijving, en uit de omstandigheid, dat op beide barken geen geheimzinnig beeld is, volgt buiten twijfel, dat die vaartuigen de eigenlijke modellen van de oude Nijl-schepen zijn, en het vervoeren van een lijk langs den Nijl voorstellen.
Wegens den snellen stroom, kan men den Nijl niet oproeijen met riemen; van deze bedient men zich alleen, om de rivier af te varen, of van den eenen oever naar den anderen over te steken. Vaart men voor stroom, zoo neemt men den mast af; want het zeil wordt alleen bij het opvaren gebruikt. Doch de grootste Arabische vrachtschepen zetten, ook voor stroom af, één van hunne drie of vier zeilen bij, om zich ver genoeg van den oever te kunnen houden, dewijl zij wegens hunne groote zwaarte en het weeke slijk bezwaarlijk vlot worden, als zij eenmaal daarin blijven vastzitten. De inrigting der beide barken schijnt alzoo te bewijzen, dat de mumie van een hooger aan den Nijl gelegen oord naar Thebe werd afgevoerd. Dat men er veel belang in stelde, om bij Thebe begraven te worden, bewijzen vele daadzaken.
Volgens herodotus lieten de nabestaanden en vrienden des gestorvenen gedurende den rouw het haar wassen. Op beide barken nu hebben matrozen en priesters, welke laatsten men bijzonder aan hunne lange witte kleederen kent, lange haren; en hieruit zou men welligt kunnen besluiten, dat deze priesters hier voorgesteld worden, zoo als zij eenen hunner ambtgenooten ten grave begeleidden. De beide boven vermelde priesterstaven schijnen dit te bevestigen. Ook ziet men de hieroglyphen, die eenen hoogepriester aanduiden, op het geschrift, dat de man, die voor de mumie in de bark zich bevindt, in handen houdt; en dezelve komen op de drie doodkisten insgelijks meermalen voor.
In het midden der kamer stonden, gelijk reeds gemeld is, drie houten, rijk beschilderde kisten in elkander. Op het buitenste der Egyptische kisten is gewoonlijk eene mumie afge- | |
| |
beeld. Men vindt er ook regthoekige, die dan evenwel toch een gewelfd deksel hebben. Maar op alle tot nu toe ontdekte steenen en houten doodkisten vindt men, slechts meer of minder talrijke, voorstellingen van godsdienstige bedrijven, offeranden, lijkplegtigheden enz. Ook zegt herodotus, dat men de kisten reeds gemaakt kocht. De vormen der door mij ontdekte kist, en het uitvoerige schilderwerk, dat dezelve overal bedekt, schijnen eene bijzondere betrekking op de mumie aan te duiden, en te bewijzen, dat die opzettelijk voor deze vervaardigd is geworden.
De buitenste groote kist van vijgeboomenhout, drie voet en eenige duimen hoog, iets over de drie voet breed en over de zeven voet lang, is regthoekig; het deksel heeft van voren naar achteren eene helling van een paar duim en aan alle kanten eene kroonlijst. De kist rust op zes vierkante blokjes hout, vier duim boven den grond. De tweede en derde kist, in de eerste vervat, zijn aan dezelve volkomen gelijk en slechts kleiner, zoodat de binnenste vijf voet elf duim lang is. De tweede is van zeer hard en zwaar hout. De drie kisten zijn overal, van buiten en binnen, bedekt met schilderwerk van een' bewonderenswaardigen stijl, dat uitnemend wel bewaard is gebleven. De buitenzijden hebben zonderlinge bouwkundige teekeningen, met daar tusschen loopende hieroglyphen-zuilen; de binnenkanten zijn overal beschilderd met dergelijke zuilen, die in afwisselende kleuren menigerlei dingen voorstellen. Opmerkelijk is het, dat aan den linkerwand van alle drie kisten, van buiten en binnen, telkens twee groote osiris-oogen afgebeeld zijn; en dit schijnt in verband te staan met de snede in den buik van het lijk, die ook altijd aan de linkerzijde wordt gevonden. Het osiris-oog, uit was gevormd, ontdekt men ook dikwijls, benevens de vier Geesten van den Amenti, op de plaats der ingewanden in den buik der mumiën.
Mijne nieuwsgierigheid was ten hoogste gespannen, toen ik het derde deksel wegnam. Het lijk was, op eene buitengewone wijze, met een lang, met franjes bezet, stuk lijnwaad bedekt. Verscheidene rollen van roodachtig bruin linnen waren tusschen de kist en de mumie gestoken, blijkbaar opdat dezelve bij het overvaren niet verglijden zoude. De mumie zelve was, tegen mijne verwachting, zeer eenvoudig; maar dit bevestigde mij in mijn vermoeden, dat het een priester moet geweest zijn. Over het aangezigt had ezelve een
| |
| |
geverwd masker, met eenen baard, het onderscheidingsteeken der geslachten. De borst was versierd met een' zeer eenvoudigen halsring van eene bruinachtige aardsoort. Omstreeks de schouders zag men twee sperwerskoppen, het zinnebeeld van den God phra. Het ligchaam was alleen met eenvoudige banden, zonder hieroglyphen en schilderwerk, omwonden. Op de borst van de mumie lag een klein beeld van hard hout, eenen staanden man voorstellende, die een aan het masker der mumie gelijkend hoofdsieraad had en eene offerschaal in de hand droeg. Het ligchaam der mumie was geheel verteerd; maar de overgeblevene omwindselen hadden den vorm nog bewaard, en deden ons dien kennelijk genoeg worden. Door den invloed der lucht viel nu weldra alles in stof. Geoffroy st. hilaire verklaart het inwendig vermolmen der mumiën, waarvan de omwindselen en kisten meer of minder gaaf zijn gebleven, door het overdadig gebruik van al te sterke specerijen.
Nadat deze kostbare overblijfselen zoo vele eeuwen getrotseerd hadden, moesten zij ook nog het gevaar verduren van het vervoer uit de bouwvallen van het oude Thebe naar Parijs. |
|