De Mainoot.
XX.
Nooit, nooit heeft een slavenjuk mijnen forschen hals gebogen;
Nooit, nooit hield der keten klem mijn' gespierden arm omtogen.
Vrij, gelijk de bergstroom, ja, vrij, als de aadlaar in de wolken,
Stort ik bruisend neêr in 't veld, waar de Vrijheid, lust der volken,
In het heldenstof vertrapt, onder 't grijze puin bedolven,
Mij, in ieder windgefluit, haar gekerm in 't oor doet golven.
Roover heet ik bij den slaaf, die den roover Vorst durft noemen;
Roover, die hem haar ontrooft, als het hoogste goed te roemen.
Vrijheid! Vrijheid! levenslucht! ligchaamsmerg, ja zielevoeder!
Haar mijn hart, mijn arm, mijn kling, haar mijnveldroertenbehoeder!
Haar mijn waken, haar mijn strijd, haar mijn leven, haar mijn sterven,
Die 'k, als éénige erfenis, mijnen kindren wil verwerven!
Noemt mij roover dan voortaan! Rooven wil ik; overheeren
Heerengoed en slavenland, en geen Pacha zal het keeren.
Maar, gij veldbewoners, hoort! Ik - de roover - kan ook geven
Meer, meer dan gij ooit bezat, all' te zamen, in uw leven.
Vrijheid schenkt hij. Wilt gij die? Komt dan tot mij, met uw zonen!
Harer, als één eenig man, zuilen wij ons waardig toonen.
|
|