rama, verhoogd werd door onderscheidene, achter elkander geplaatste stukken doek. Om zich hiervan te overtuigen, veroorloofde hij zich, eene groote Duitsche koperen munt naar de betwiste partij te werpen, welke, daar het tafereel op zeer dun doek gemaald was, onmiddellijk door hetzelve heendrong, en alzoo eene aanmerkelijke beschadiging ten gevolge had. Alle de aanschouwers betoonden hunne verontwaardiging over deze onvoorzigtig- en onbescheidenheid. Ook de Engelschman leide zijn misnoegen aan den dag; ‘echter geenszins,’ zoo als hij zich uitdrukte, ‘over de daad; - hij zelf,’ verklaarde hij, ‘had meermalen te Londen hetzelfde gedaan; - maar daarover, dat het geschied was met koperen munt. Dit was niet fatsoenlijk: men moest de kunst en den kunstenaar vereeren; en daarom was hij gewoon, zich bij dergelijke proefnemingen van een handvol guinjes te bedienen.’