| |
Aan den Heer Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen.
Mijn Heer!
Nevensgaande Dichtstukje, sedert verscheidene jaren in mijne portefeuille bewaard, werd nimmer ter uitgaaf bestemd, wijl niemand beter dan ik zelve gevoel, hoe moeijelijk het behandelen dier heerlijke onderwerpen is, en hoe weinig mijn gering dichterlijk talent in staat is dezelve naar waarde te bezingen; mij zelve meestal tot gelegenheidsstukjes bepaald hebbende. Eene bijzondere aanleiding deed mij echter mijne krachten aan deze hoogere onderwerpen beproeven; en, dezelve toevallig aan den waardigen Vriend latende lezen, die ze u ter plaatsing in uw geacht Tijdschrift bij dezen aanbiedt, spoorde zijn Ed. mij ten sterkste tot de openlijke mededeeling aan. Niet dan schoorvoetende gaf ik hiertoe mijn woord; dan de wensch, om, door het oordeel van onpartijdigen, (vriendenöordeel is zoo vaak te gunstig) zelve meer of min de waarde of onwaarde van dit voortbrengsel mijner zwakke Muze beter te leeren kennen, deed mij toegeven, en de opneming van hetzelve in uwe Letteroefeningen zal mij doen hopen, dat het niet van alle dichterlijke waarde ontbloot is; terwijl de terugzending aan den vriendelijken bezorger mij genoeg zal zijn, om te gevoelen, dat het oordeel der vriendschap inderdaad te partijdig was. Ik teeken mij, met achting,
Uwe bestendige Lezeres
j..... B.....
| |
| |
De schepping, val en herschepping van den mensch.
Omringd van werelden en zonnen,
Omstuwd met majesteit en pracht,
Zijt Gij, o god! Gij de Onbegonnen,
Die al deez' werelden en zonnen
Eens uit het niet te voorschijn bragt.
Gij, op der eeuwen troon gezeten,
Wier grondvest rust op de eeuwigheid,
Hebt met een span 't heelal gemeten;
Hebt, op der eeuwen troon gezeten,
Het kleed des hemels uitgebreid.
Gij sloegt, o eeuwig god! uwe oogen
Door 't maatloos ruim zoo liefdrijk heen;
Gij wenkt, en de Englen, opgetogen,
Zien, knielend voor Uw alvermogen,
Een zonnestel te voorschijn treên.
Daar rees de zon in vollen luister,
En bol bij bol deelde in haar' glans;
Haar gloed verdreef het somber duister,
Schonk nieuwen, schitterenden luister
Aan d' onbegrensden hemeltrans.
In 't uitgebreid gebied der heemlen,
Waar 't vast gestarnt' sinds eeuwen blonk,
Zag 't Englenheer die bollen weemlen,
Terwijl, tot in de hoogste heemlen,
Hun juichend hallelujah klonk.
Nog zweefde, in duisternis gedoken,
Deze aarde in woesten bajert rond,
Tot dat Uwe almagt had gesproken:
‘'t Zij licht!’ - en zie, 't licht was ontstoken;
Een heerlijke orde rijst terstond.
De nacht der nevlen is verdwenen;
Het lieslijkst morgenrood breekt door;
De middagzon heeft de aard' beschenen,
En, weêr aan de avondkim verdwenen,
Treên maan en sterren glinstrend voor.
| |
| |
Hoe vliedt het water op Uw schelden,
God! bruisend naar den afgrond heen!
Hier rijzen nu de vruchtbre velden,
Dáár bergen, die Uw magt vermelden,
Ginds golven de ongemeten zeên.
De dagtoorts schiet haar warme stralen
Op 't pasgeboren aardrijk neêr,
En 't heerlijkst groen versiert de dalen;
't Woud mag met trotsche cedren pralen,
't Gebloemte bloeijen tot Uwe eer.
Nu wilde Uw liefde ook de aard' versieren
Met wezens, vatbaar voor genot;
Uw woord doet millioenen dieren
Door aarde, lucht en water zwieren,
Gelukkig in hun kring en lot.
't Insekt, dat in de zonnestralen
Des eersten daagraads gonzend zweeft;
Het vrolijk lied der boschkoralen;
Het vee, dat dartelt in de dalen;
De visch, die in het water leeft;
't Gediert', dat brult, in 't woud verscholen;
Het schelpdier in den oceaan;
De slangen, sijflend in haar holen,
Of 't wriemlend wormpje, in 't stof verscholen,
't Juicht all', o god! in zijn bestaan.
Maar hoe! zijn al die heerlijkheden
Alleen voor 't redeloos gediert'?
Wordt, groote Schepper! in dit Eden
Uwe almagt dan niet aangebeden,
Uw liefde, Uw wijsheid niet gevierd?
o Ja! ook dat voortreflijk wezen,
Met een' verheven geest bedeeld,
Op Uwen wenk aan 't stof ontrezen,
De mensch, werd, heilig Opperwezen!
Geschapen naar Uw eigen beeld.
| |
| |
Ver boven 't reedloos vee verheven,
Door kennis, vrijheid en verstand,
Moog' 't ligchaam aan deze aarde kleven,
Zijn ziel kan tot haar' Oorsprong zweven;
Zij staat met Englen in verband.
Zijn oog aanschouwt, verrukt, de wondren
Der schepping, in haar volle pracht;
Hij hoort in 't wolkgevaarte U dondren,
Aanbidt, en juicht: ‘Gij hebt die wondren,
O god! uit liefde voortgebragt.’
Gij stelt den mensch tot heer der aarde,
Maar hebt hem edler rang bereid:
Zijn ziel, gevormd tot hooger waarde,
Eens weêr ontboeid van 't stof der aarde,
Bestemdet Gij voor de eeuwigheid.
o Ja, zijn vaderland is boven;
Hier, 't moeilijk oefenperk der deugd.
Mogt niets zijn' moed ten strijd verdooven,
Geen zinlijkheid zijne onschuld rooven!
Slechts onschuld schenkt hem reine vreugd.
Deze aard', zijn woonplaats hier beneden,
Door U zoo heerlijk toebereid,
Zij biedt hem duizend zaligheden.
Hij offere U dan, hier beneden,
Een hart, dat gloeit van dankbaarheid!
Dat eerbied onze borst doordringe!
o Gij, wiens adem ons bezielt,
Duld, dat een nietige aardelinge,
Schoon staamlend, U ter eere zinge,
Terwijl zij voor Uw grootheid knielt!
| |
| |
't Hallel klonk door heel de schepping,
Toen de mensch te voorschijn trad;
Zaligheid woonde op deze aarde,
Eer de zonde jammer baarde,
Eer de mensch zijn' god vergat.
Hoe! gij, mensch, uw' god vergeten!
Hier, hier beeft de Serafijn;
Gij, uws Scheppers beeld ontluistren!
Gij, uw' edlen geest verduistren!
Mensch! wat zal uw lot thans zijn?
Ach! een afgrond van ellende
Donkre nacht zweeft om u henen;
't Licht der waarheid is verdwenen;
Zwarte wanhoop grijnst u aan.
Gij, ter prooije aan ramp en lijden,
Doolt hier zonder hoop of god;
't Aklig graf zal u verslinden;
Mensch! waar zult gij redding vinden?
Eindloos duurt uw jammerlot.
Eindloos? neen! gods eeuwge liefde
Zie, gij, die Zijn wet dorst krenken,
Zie Zijn vaderhand nog wenken;
Keer, keer op dien wenk toch weêr!
Hij, op wiens bevel de dagtoorts
Eenmaal rees aan aan 's hemels boog,
Doet de zon der waarheid schijnen,
Doet de nevlen weêr verdwijnen,
Mensch! voor uw verduisterd oog.
Zie en juich! een nieuwe schepping
Schittert heerlijk om u heen:
Hij, wiens almagt kon vernielen,
Doet u voor Zijn liefde knielen,
Zendt Zijn' dierbren Zoon beneên.
| |
| |
Ziet gij daar de ster niet blinken,
Waar die nevel voor verdwijnt?
Hoort gij niet, hoe Hemellingen,
Als bij d' eersten morgen, zingen,
Nu de Vorst des lichts verschijnt?
Bijgeloof en ondeugd vlieden
Voor zijn Goddelijke leer;
Hij, met majesteit omtogen,
Hij, bekleed met alvermogen,
Brengt het beeld der Godheid weêr.
Licht en troost verzelt Zijn schreden;
Liefde teekent elken tred;
Weldoen is geheel Zijn leven;
Boosheid slechts moet voor Hem beven;
Zaligheid bevat Zijn wet.
Hulde een floers van zonde en dwaling
Uwen geest in donkren nacht,
Jezus christus, zon der waarheid,
Heeft, met onbewolkte klaarheid,
Hemelsch licht tot u gebragt.
Mensch! nu kunt gij vrolijk juichen;
De aarde is nu geen doodsdal meer;
Neen, gij doolt niet meer in 't duister;
Heel natuur spreidt nieuwen luister:
Gij, gij vondt uw' Schepper weêr.
Zondaar! o, voel uw verpligting;
Vreugd vervange uw bange smart:
Jezus gaf voor u Zijn leven,
Waarborgt u: god wil vergeven
Aan 't opregt boetvaardig hart.
Staat gij nog ter prooije aan rampspoed,
Valt de strijd der deugd u bang,
o, Aanschouw uws Heilands lijden!
Zinke uw moed slechts niet in 't strijden,
Dan wordt weenen jubelzang.
| |
| |
Neen, geen troostelooze wanhoop
Moorde uw kalme zielevreugd!
Laat een storm van tegenspoeden
Dreigend om u henen woeden;
Lijden voert tot hooger deugd.
Christen! dan met al uw krachten
't Heerlijk doelwit nagestreefd,
Dat, met hemelglans omgeven,
Boven tijd en stof verheven,
Zoo, zoo blinkt de heldre noordster
Den beängsten zeeman aan,
Als haar glans hem voor blijft lichten,
Om den koers der kiel te rigten
Langs den woesten oceaan.
Moog' de zeis des doods u dreigen,
Maait zijn hand uw dierbren af;
Leidsman tot een beter leven,
Zal god dáár u wedergeven,
Wat u hier ontzonk in 't graf.
Beefdet ge op den rand dier groeve,
Scheen 't u daar stikdonkre nacht,
Jezus heeft uw' angst verdreven,
Heeft onsterflijkheid en leven
Door Zijn' dood aan 't licht gebragt.
In dat oord van licht en vreugde
Is Hij zelf u voorgegaan;
Dáár zal Hij u plaats bereiden,
Dáár zal Hij u binnenleiden,
Biedt een eeuwig heil u aan.
Weg dan, dikke duisternissen,
Die den nacht der zonde omzweeft!
God zond Zijnen Zoon op aarde.
Mensch! gij kreegt weêr nieuwe waarde.
Juich, daar uw Herschepper leeft!
| |
| |
Juich, nu ge u geen straffend Wreker
Bij betreurde feilen denkt;
Maar een Vader, die genadig,
Die barmhartig, die weldadig
't Struiklend kind vergeving schenkt.
't Hoofd omhoog: geen strenge Regter
Is 't, die jezus u vertoont;
Maar een Vader, die genadig,
Die barmhartig, die weldadig
Arme deugden rijk beloont.
God der liefde! neem de hulde
Van 't geredde menschdom aan,
Dat, door eigen schuld verloren,
Maar door jezus weêr herboren,
Ruste vindt op 's levens baan!
|
|