Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBeklimming van den Ortelsberg, in augustus 1826.(Vervolg en slot van bl. 608.)
Hij, die nooit iets dergelijks gezien heeft, (en ik twijsel, of er iets dergelijks ergens bestaat) kan zich daarvan onmogelijk een denkbeeld vormen; want zelfs voor mij, die reeds zoo vele bergen beklommen had, was het gezigt nieuw. Men stelle zich eene soort van muur voor, die bijna loodregt afdaalt, wiens kam uit spitse naalden bestaat, en tot welks beklimming men 4 uren noodig heeft. Voor den beklimmer bestaat er geen ander rustpunt, dan de kleine, op sommige plaatsen zelfs geen duim breede uitsteeksels, welke de door lucht en weder aangegrepen steen, in deszelss door de na- | |
[pagina 634]
| |
tuur gevormde schuinsche lagen, heeft gevormd; alsmede eenige kleine, door regen, sneeuw, enz. veroorzaakte uitholingen, welke bij wijlen schier doen twijfelen, of men zich al dan niet op vasten bodem bevindt. Zelfs de hulp der hand kan hier niet baten; want ook de grootste steen scheidt zich af bij het aangrijpen, en men heeft daarenboven, dewijl men niet in staat is zichzelven staande te houden, nog te vreezen, de genen, die achter ons staan, te verpletteren. Zelfs de gems waagt het ter naauwer nood, door doodelijke vrees gedrongen, herwaarts te vlugten. De hier en daar verspreide rustpunten zijn van 20 tot 30 vademen van elkander verwijderd, en vergunnen den vermoeiden dikwijls naauwelijks zoo veel plaats, dat hij met beide voeten kan blijven staan; want de gemsenjager gaat hier slechts met de eene zijde der klimbeugels, dikwijls slechts met eene van derzelver punten. Josele steeg de eerste zoo hoog bijna, als het touw reikte; vervolgens klom, met behulp van het touw, de tweede hem na, ontving hetzelve van hem; terwijl josele zich boven hem met uitgebreide beenen trachtte staande te houden, en hem bij den nek of de linkerhand vasthield. Nu werd mij toegeroepen, hen achterna te klimmen, en ik kroop op handen en knieën naar boven. Vergeefs trachtte ik, in het begin, mij van de klimbeugels te bedienen; de riemen braken in weinige oogenblikken, en ik moest zelfs de hulp mijner voeten ontberen, daar het mij niet mogelijk was, voor dezelve eene plaats te vinden, op welke zij konden steunen. De beide andere gidsen bleven achter, om mij, wanneer het de muur veroorloofde, met hunne handen of schouders, op welke ik mijne voeten zette, te ondersteunen. Was ik nu bij den tweeden gekomen, dan bleef mij niets over, dan mij of op zijne voeten te plaatsen, of bij kortere afstanden mij door hem te laten vasthouden, en in gevaar te geraken, om elke minuut met hem in den altijd dieper gapenden afgrond te storten. Men zal vragen: maar hoe was het dan mogelijk, dat deze lieden opklimmen, u trekken en staande konden houden? Ik moet bekennen, dat ik, ondanks alle oplettendheid, welke mij het gevaar, waarin ik zelf mij bevond, vergunde, geene voldoende oplossing daarvan kan geven; en ik kan slechts hem, die dit vraagt, herinneren, dat het dengenen, die niet van zijne vroegste jeugd daaraan gewoon is, insgelijks bijna onmogelijk schijnt, op eene koord te dansen; terwijl dit | |
[pagina 635]
| |
voor hem, die door langdurige oefening met het gevaar gewoon is geworden, slechts spel is. Nadat ik omtrent twee uren achtervolgens naar boven getrokken was geworden, waarbij ik eenige malen op geheel gladde plaatsen vrij in de lucht zweefde, rustten wij uit op een der vroeger vermelde uitsteeksels, nadat wij reeds over den eersten kam geklommen waren. Er bleef hier niets over, dan zich in de lengte uit te strekken; terwijl een mijner gidsen, op het gevaar af van den hals te breken, eenig uitzijpelend water opving, en zij mij koffij gereed maakten. Onze laatste voorraad wijns werd insgelijks aangesproken. Mijne gidsen ontdeden zich van de vaten, en zelfs een der twee medegenomene brooden werd achtergelaten. Weldra kwamen wij aan den bewegelijken of wandelenden weg, dien wij in de breedte moesten overgaan. Gelijk de lavine de sneeuwklompen, zoo wentelt deze de gruizelsteenen in de door de natuur gegravene bedding, bij elke, voor den lager zich bevindenden zelfs niet merkbare, verandering in de luchtsgesteldheid, naar beneden. Het was mij volstrekt onbekend, dat zulke plaatsen aan den Ortels-berg bestonden; men verbeelde zich dus mijne verbazing, toen plotseling, in het midden van deze goot, bij den uitroep: ‘De steenen vallen!’ de vóór mij uitgaande gids bleef stilstaan, mij, zonder een woord te spreken, op zijnen rug nam, en 10 tot 12 schreden zich voortspoedde met eenen angst, die mij van schrik schier deed verstijven. Hij plaatste mij vervolgens achter een' kleinen voorsprong, en riep mij toe, dat ik mij bedaard zou houden. Ik legde werktuigelijk de handen kruiselings over het hoofd, en dit een en ander geschiedde even snel als men het leest, toen reeds de steenen krakende nevens ons naar beneden rolden. Eerst nu overzag ik de geheele grootte van het gevaar, in hetwelk ik mij bevonden had; en daar ik het mij zelfs nu nog niet zonder huivering kan te binnen brengen, zoo kan ik naauwelijks begrijpen, hoe het den persoon, die mij droeg, mogelijk was, over deze, bijna loodregt afhellende, plaats met zoo groote snelheid te geraken. Slechts de zucht tot zelfbehoud konde hem daartoe de kracht geven en in staat stellen. - Spoedig daarop kwamen wij aan eene tweede dergelijke plaats, die ik nu met huivering aanzag, daar ik met het gevaar reeds bekend was; wij hadden echter het geluk, onverlet dezelve voorbij te gaan. Wij begonnen toen weder langs de wanden over meerdere uit- | |
[pagina 636]
| |
steeksels (gorgels genaamd) te klimmen, en bereikten, na verloop van vier lange uren, eindelijk het sneeuwveld. Wij waren de Ortels-spits omgetogen, en bevonden ons op den kam, die van Zwedul tot aan den top loopt. Eene verpoozing van een vierendeel uurs verkwikte ons genoegzaam, om ons te versterken tot de voortzetting van onzen verderen togt. Een verbazend groot sneeuwveld, sedert 21 jaren door geen' menschelijken voet betreden, lag nu voor mijne verraste oogen; de spits stond helder en klaar voor mij, en reeds wilde ik met brandenden ijver en spoed dezelve naderen, toen josele mij in mijne vaart stuitte, mij op de reeds in nevels gehulde bergketen, die zich van Bernina tot Finstermünz uitstrekt, opmerkzaam maakte, mij de gevaren voor oogen stelde, aan welke wij op deze onafzienbare zee van sneeuw zouden zijn blootgesteld, en al zijne op ondervinding gegronde welsprekendheid aanwendde, om mij te bewegen, tot den terugtogt te besluiten. Ik zag wel in, dat, wanneer zijne vrees gegrond was, en wij door den nevel op de spits bevangen werden, wij met zeer vele moeijelijkheden te kampen zouden hebben; maar ik hoopte, dat hij ons niet zoo spoedig zoude naderen, of misschien naar een' anderen kant zoude trekken; ook konde ik niet besluiten, na alle uitgestane vermoeijenissen, slechts twee uren van het doel van mijnen togt verwijderd, terug te keeren, ofschoon twee mijner gidsen josele's vrees gegrond achtten. Een enkele slechts was van mijn gevoelen; en het gelukte mij, door de voorstelling, dat wij tot aan de wanden, uit hoofde van het getal, dat wij uitmaakten, zelfs ondanks den digtsten nevel, ons spoor in de sneeuw wel wedervinden, en dan ten minste eenigermate in veiligheid zouden zijn; dat het slechte weder ons op de wanden even goed konde verrassen, wanneer wij nu terugkeerden, ook de overigen daartoe te bewegen, en de spits te naderen. Wij trokken derhalve verder; maar nu begon de fijnere lucht ons de ademhaling moeijelijk te maken, en wij moesten bijna alle vijf minuten eenige oogenblikken blijven stilstaan, om het bloed te doen bedaren. Daarbij kwam nog eene andere zwarigheid; onze voorraad van drank was uitgeput, de tong smachtte naar een' droppel waters; vergeefs rigtten wij onze oogen naar alle kanten, er was niets dan eeuwige sneeuw te zien. Mijne gidsen sloegen eindelijk voor, sneeuw in den mond te nemen; de nood | |
[pagina 637]
| |
dwong ons tot dit middel, hetwelk ik echter aan ieder afraad, daar het den sinachtenden dorst slechts te meer prikkelt. Mijn sleschje met vlugzout kwam ons hier uitnemend te stade; omtrent 8 droppels, die ik op eene handvol sneeuw liet vallen, matigden de brandende hitte, en hadden de uitwerking, dat het hevige bruisen van het bloed daardoor eenigzins verminderde. Hier hadden ons ook de bewoners van Mals het eerst met hunne verrekijkers ontdekt. Maar de schijnbaar zoo nabijgelegene spits verwijderde zich altijd verder, en volle anderhalf uur hadden wij, bergop bergaf, in onpeilbaar diepe sneeuw tot aan de knieën wadende, noodig, om den kam te bereiken, op welken de top zich verheft. Mijne oogen had ik door middel van een doorschijnend sloers tegen het verblindend sneeuwlicht beschut. Wij gingen langs den kam voort, sprongen over eene sneeuwspleet, en stonden, na verloop van een half uur, eindelijk, ten 3½ ure des namiddags, op de spits. Mijne gidsen hieuwen in de sneeuw een' vierhoekigen kuil, daar de driezijdige, bijna overal in het rond door afgronden omringde, sneeuwtop weinig ruimte toelaat. Mijne werktuigen werden aan een' stok vastgehecht, en ik begon mijne oogen i dit heerlijk Panorama te laten rondweiden. Maar het werd mij niet vergund, mij hier aan mijne verrukking over te geven. De Ortels-berg wreekte zich over de stoutheid, die wij, pygméen, gehad hadden, om zijnen schedel te genaken; want naauwelijks had ik mijnen blik op de streek van Mals geworpen, om den weg te vervolgen, dien wij asgelegd hadden, en naar eenige namen gevraagd, toen ons plotseling een vijandige, zeer digte nevel omhulde, die ons belette, 5 schreden voor ons uit te zien, en eene minuut daarna werden wij door eene zware jagtsneeuw overvallen. De koude was, uit hoofde van den snijdenden westnoordwestewind, niet te verduren; klappertandend bejammerde ik het te vergeefs, dat ik mijnen mantel niet bij mij had, en deed al het mogelijke, om, in het half uur, dat wij 't hier, ondanks alle schrikteekenen der natuur, nog uithielden, mijne waarnemingen voort te zetten. Mijn Fortijnsche reisbarometer viel op 18,168 Weener-duim, de thermometer aan het kwikzilver op 3o Reaumur, die, welke in de vrije lucht opgehangen was, op 2o boven het vriespunt. Ongelukkiglijk was de draad aan het gewigt van mijn' Saussureschen hygrometer gebroken, en mijne verklenmde vingeren waren niet in staat dit te herstellen. De vreesselijke ijsmuur, | |
[pagina 638]
| |
die het opklimmen uit de vallei van Sulden belet hd, vertoonde zich hier voor mij, en ik begreep nu wel, dat het beklimmen van die zijde slechts voor een' arend mogelijk zou zijn. Het oogenblik, toen een gedeelte van het uitzigt nog voor mij open lag, bewees mij, dat de gezigtkring aan elken kant ten minste ruim 16 tot 20 uren onverlet zijn moest; terwijl ik nu slechts de gedaante mijner leidslieden zag, die, even als ik, ontroostbaar waren, dat het slechte weder niet een paar uren later was ingevallen. Van de door gebhard opgerigte piramide staat nog het voetstuk; maar de top is sedert dien tijd ten minste 2 of 3 vademen verhoogd, en het bevindt zich derhalve nu beneden denzelven. De wind begon feller en feller op te steken, de koude werd gevoeliger, en, wilden wij ons niet aan het gevaar blootstellen, om onze leden te doen bevriezen, dan bleef er niets over, dan den terugtogt aan te nemen. Met een smartelijk gevoel scheidde ik ten 4 ure van den Ortel, daar ik bezwaarlijk ooit weder in de gelegenheid zoude komen, op deszelfs besneeuwde kruin neder te zitten. Bij het afdalen besteedden wij naauwelijks 2 uren met over de sneeuw te gaan; de jagtsneeuw had nu een weinig opgehouden; wij volgden onze in de weeke sneeuw diep ingedrukte sporen, en bereikten gelukkiglijk den wand. Met huivering zag ik benedenwaarts in den afgrond, en waagde het niet, een' voet te bewegen, toen mijne gidsen mij rieden, mij de oogen te laten blinden, en mij geheel aan hun geleide over te geven. Ik begreep zelf, dat dit het beste was. Zij kozen tot het afdalen eenen anderen weg, dien men bij het opklimmen bezwaarlijk zou hebben kunnen bezigen, daar hij over gruis loopt. Een of twee gingen vooruit, om mijne voeten te plaatsen, of mij aan te wijzen, waar ik mij zoude aanklampen; terwijl er een in mijne nabijheid bleef, en de vierde, meermalen ook twee, het touw vasthielden, aan hetwelk ik hing. Eenige malen namen mij twee in hun midden; ik omvatte hen aan den hals, en nu hoorde ik slechts het geraas der rollende steenen, die nevens en voor ons henen vielen, terwijl ik de voeten opligtte, en met hen naar beneden gleed, tot aan het einde van het touw; alsdan begon zulks weêr van voren af aan. Somtijds was het mij ook vergund te gaan zitten, en zoo, met behulp van handen en voeten, over de steenen naar beneden te glijden, waarbij, gelijk men zich ligtelijk kan voorstellen, mijne kleederen niet weinig le- | |
[pagina 639]
| |
den. Dit duurde op die wijze 4 uren lang, zonder eenige andere tusschenpoozing, dan den tijd, dien mijne gidsen noodig hadden, om den weg te onderzoeken, of te groote steenen, welker val ons ligtelijk gevaarlijk zou kunnen worden, uit den weg te ruimen. Eindelijk bereikten wij den ijsberg, nadat wij het laatste gedeelte van den weg over eene opeengehoopte massa sneeuw afgleden, waarbij een mijner gidsen zich voor mij plaatste, en mij, daar mijne broek geheel gescheurd was, zijnen hoed leende, op welken ik, achter hem zittende, terwijl hij mijne voeten vasthield, met groote vaart naar beneden schoot. Nu stonden wij op het ijs. Ik ontdeed mij van mijnen blinddoek. Het was 10 ure des avonds. De volle maan verspreidde, uit hoofde van de haar bedekkende nevelwolken, daar het sneeuwen omstreeks 8 ure had opgehouden, slechts een' slaauwen glans; het werd aanmerkelijk kouder, en bij ongeluk ontbraken mij hier de weldadige klimbeugels, welker riemen bij het beklimmen van den wand gebroken waren. Er bleef derhalve niets anders over, dan het touw nog langer te behouden, bij hetwelk een mij vasthield, terwijl een ander mij bij den arm leidde, josele den weg zocht, en de vierde steeds bereid was, mij de behulpzame hand te bieden, of josele te ondersteunen. Hier, moet ik bekennen, bewonderde ik zijne scherpzinnigheid; want ofschoon wij, gelijk natuurlijk is, denzelfden weg, dien wij bij het opklimmen hadden ingeslagen, bij het slaauwe schemerlicht niet konden volgen, zoo bragt hij ons toch uit dezen doolhof van ijsklompen, langs afgronden en spleten, met eene zekerheid, alsof het heldere dag geweest ware Slechts van tijd tot tijd stond hij stil, nam met bedachtzaamheid de proef van de dikte van het ijs, of spoedde zich een weinig vooruit, om onzen verderen togt te regelen. Dat ik de bezwaren van het afklimmen dubbel gevoelde, begrijpt ieder gereedelijk, terwijl mij geen enkele vaste tred vergund was; ook was het ijs, bij het invallen van den nacht, gladder geworden, en de koude werkte heviger op mij, hetgeen nog daardoor vermeerderd werd, dat ik ieder oogenblik, bij het afglijden over eene ijshoogte, van het ijswater geheel nat werd. Van de felle koude bevende, vermoeid door onophoudelijke beweging gedurende 20 uren, door en door nat, van honger en dorst gekweld, zoude ik, bij mijne gescheurde kleederen, door welke de kille nachtwind zijne kracht onverhinderd uitoefende, geheel door de koude overmand zijn, (want | |
[pagina 640]
| |
reeds openbaarden zich bij mij alle kenteekenen van verstijving) indien niet mijne gidsen, ondanks hunne eigene vermoeidheid, toen wij eindelijk des nachts ten een ure het einde des ijsbergs bereikten, met dringende beden, de onmogelijkheid, om hier te overnachten, mij voorstellende, mij om strijd hadden aangezocht, om alle mijne krachten bijeen te rapen en hen te volgen, waarbij zij mij bij afwisseling ondersteunden en bijna droegen, want de uitgeputte natuur oefende gebiedend hare regten. Eenstemmig werd thans besloten, niet naar de herdershut terug te keeren, daar wij tot dezelve van de plaats, waar wij ons thans bevonden, 2½ uur noodig hadden, maar bij het eerste bosch, dat wij zouden aantreffen, te blijven. Er werd derhalve een vooruitgezonden, om ter bepaalde plaatse een vuur aan te leggen. Na verloop van 1½ uur, die ik onder de zwaarste tel, welke ik ooit beleefde, want de vermoeidheid klom bij elke minuut, bereikten wij eindelijk ten 2½ ure des morgens eene plaats aan den zoom van het bosch, waar een vrolijk vuur brandde. Hij, die nooit iets dergelijks ondervonden heeft, kan zich bezwaarlijk de vreugde voorstellen, die het mij verschafte. Voor alle de schatten der wereld zoude ik deze plaats niet hebben afgestaan. Binnen weinige oogenblikken hadden mijne gidsen mij van mijn voetschoeisel ontdaan, en nadat er, met veel moeite, eenig water was aangebragt, waarin wij de rest van onze chocolade kookten en het weinige overgeblevene brood doopten, werd de vlugste naar de herdershut gezonden, om levensmiddelen op te doen. Na verloop van 2 volle uren kwam hij beladen terug; de dag begon reeds aan te breken, en wij gebruikten nu gezamenlijk een ontbijt. Mijne levensgeesten, door de rust, het weldadige vuur en de versterkende spijs weder opgewekt, vergunden mij, des morgens ten 6 ure den terugtogt te beginnen. Wij bereikten de hut, daar wij onze pas herkregene krachten niet te sterk wilden inspannen, in 1½ uur. Hier rustten wij nog eens, en den 22 Augustus, des morgens ten 10 ure, kwamen wij aan het posthuis te Drofni, van waar ik mij, in een rijtuig, met den meesten spoed naar Mals begaf, waar ik ten 1 ure aankwam, en door de brave bewoners met eene hartelijkheid ontvangen werd, die mij nog eene alleraangenaamste herdenking oplevert. Naar de bereids in den loop van het verhaal opgegevene daadzaken, en de daarmede overeenstemmende waarnemingen te Mals, berekende ik de hoogte der Ortels-spits op 12,395 | |
[pagina 641]
| |
Weener of 12,062 Parijsche voeten; een resultaat, 't welk tot op 1/287 met de door den in het vak der wetenschappen hoogstverdienstelijken Generaal van fallon te werk gestelde drichoeksmetingGa naar voetnoot(*) overeenkomt. |
|