Een hindoosch vertelsel.
Een Raja had vier dieven ten dood verwezen. Nadat drie hunner de straf hadden ondergaan, verklaarde de vierde, meer geslepen, dat hij een verzoek aan den Raja had te doen, en dat hij daarna bereid was te sterven. Voor den Prins gebragt, sprak hij tot dezen, op een' eerbiedigen, maar tevens vrijmoedigen toon: ‘Mogt het u behagen, o Prins! de voltrekking van het over mij gevelde vonnis op te schorten, tot dat gij in staat gesteld waart, over het vermogen te oordeelen, dat ik bezit, om eenen boom te kweeken, die gouden vruchten draagt!’ - ‘Maar,’ hernam de Raja, ‘indien gij dusdanig vermogen bezit, vanwaar komt het dan, dat gij daarvan geen gebruik hebt gemaakt, in stede van u toe te wijden aan een zoo schandelijk beroep, als dat van eenen gaauwdief.’ - ‘Ach!’ antwoordde deze, ‘uwe Hoogheid gelieve op te merken, dat, zoo het zaad niet geplant worde door iemand, die in zijn gansche leven geenen diesstal, hoe ook genaamd, heeft begaan, de boom niet alleen geene vrucht zal dragen, maar den planter zelf, op het eigenste oogenblik, een gewisse dood treft.’ - De Raja, voldaan over deze rede, deed eenige kleine gouden granen aan elk' zijner Hovelingen uitdeelen, met bevel om die te zaaijen; maar geen hunner durfde zich aan dit zoo gevaarlijk werk wagen, en allen gaven eerbiediglijk te kennen, dat de Raja zelf de éénige persoon was, tot deze verrigting bevoegd; waarop deze antwoordde: ‘Ik kan mij even min beroemen geheel zuiver te zijn: want ik herinner mij, in mijne jeugd eenige lekkernijen, door mijne moeder weggesloten, te hebben gekaapt.’ - ‘Wel nu, o mijn Vorst!’ riep de misdadiger uit, ‘dewijl alle uwe Hovelingen en gij zelf aan gelijke overtreding schuldig staan, waarom moet ik alleen dan het leven derven?’ - De Prins lachte, de Hovelingen lachten
desgelijks, en de dief kreeg pardon.