goeden nacht. De huisgenooten sliepen beneden, wij boven, op een' hangzolder, zeven à acht voet hoog, werwaarts men met eene ladder opsteeg, eene soort van nest, waar men binnen kwam, onder de hanebalken doorkruipende, beladen met voorraad voor het gansche jaar. Mijn reisgenoot klom naar naar boven, en, met het dierbaar valies onder zijn hoofd, sliep hij aanstonds in. Wat mij betreft; besloten hebbende op te blijven, leide ik een goed vuur aan, en zette mij daarnevens. Reeds was de nacht bijkans verstreken, en begon ik mijzelven gerust te stellen, wanneer, nog vóór de aanbraak van den morgen, ik beneden mij onzen hospes met zijne vrouw hoorde praten en kijven; en, het oor neigende naar den schoorsteen, welke met dien beneden gemeenschap had, vernam ik duidelijk deze woorden van den man: ‘Wel dan, in 't kort: gij wilt, dat beiden zullen gedood worden?’ Waarop de vrouw antwoordde: ‘Ja, zeker!’ En nu verstond ik niets meer.
Hoe zal ik u mijne gewaarwordingen beschrijven, lieve nicht? Ik kon naauwelijks adem halen; mijn gansche ligchaam werd koud als marmer; zoo ge mij gezien hadt, gij zoudt getwijfeld hebben, of ik dood dan levend was! Hemel! als ik nog daaraan denke!..... Wij beiden nagenoeg zonder wapenen, tegen twaalf of vijftien, van dezelve zoo welvoorzien! En mijn reisgezel in diepen slaap! Hem wekken, gerucht maken, durfde ik niet; alleen ontsnappen, wilde en konde ik ook niet, wijl het venster wel niet hoog was, maar digt bij hetzelve twee groote doggen als wolven huilden. Verbeeld u, zoo ge kunt, mijnen toestand! - Na verloop van een lang en bang kwartier uurs hoorde ik iemand op den trap, en ik zag, door eene spleet van de deur, den huisvader, met de lamp in de eene en een groot mes in de andere hand. Hij naderde, gevolgd van zijne vrouw. Ik sloop achter de deur. Hij opende dezelve; maar, eer hij binnentrad, gaf hij de lamp aan zijne vrouw over. Nu trad hij voort, met bloote voeten. Zij, hem van verre lichtende, terwijl zij met hare hand het licht gedeeltelijk bedekte, fluisterde hem toe: ‘Zachtjes, zachtjes toch, dat zij niet wakker worden!’ De ladder opklimmende, met zijn mes tusschen de tanden, kwam hij bij het bed, waar de arme slapende jongeling den ontblooten hals, als 't ware, zijnen moordenaar aanbood. Deze greep nu het doodelijk werktuig, en met de andere hand..... eene zijde spek, die aan den balk hing, sneed daarvan een' goeden reep, en verwijderde zich gelijk hij gekomen was; de deur sloot zich, de lamp verdween, en ik bevond mij alleen met mijne gepeinzen.
Toen het morgen werd, kwam men, met geen klein gerucht, ons wekken, gelijk wij verzocht hadden. Men zette ons een ontbijt voor, dat, op mijn woord, regt smakelijk was; onder anderen twee kapoenen; de eene, zeide onze gastvrouw, om op te eten, de andere om mede te nemen. Dezelve ziende, ging er een licht voor mij op, ten aanzien der verschrikkelijke woorden: ‘Gij wilt dan, dat beiden zullen gedood worden?’