Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBeklimming van den Ortelsberg, in augustus 1826.Ga naar voetnoot(*)De Ortelsberg, een tak van de Tyrol doorsnijdende keten der Rhetische Alpen, verheft zich, in de gedaante van eene driehoekige, met eeuwige sneeuw bedekte piramide, uit de Drofni-, Suldner-, Furba- en Martel - dalen, niet verre van de grenzen van Tyrol, Italië en Zwitserland. - De Aartsher- | |
[pagina 600]
| |
tog johan, die alles, wat slechts eenigermate tot verrijking der wetenschappen kan bijdragen, op de edelmoedigste wijze ondersteunt, gaf ook hier daartoe den eersten stoot, door in het jaar 1804 de gemsenjagers van Tyrol uit te noodigen, om de toen nog niet beklommene spits te bestijgen. Hunne pogingen waren vergeefs, en reeds begon men aan de mogelijkheid te wanhopen, toen jozef pichler, meer bekend onder den gemeenzamen naam van josele, zijnde toen een jager van den Graaf trapp, besloot, zich aan die moeijelijke onderneming te wagen. Hij begon, volgens zijn verhaal, op den 27 September 1804, des morgens om 1½ ure, geheel alleen zijnen togt van Drofni, bereikte tusschen 10 en 11 ure den top, konde het echter op denzelven, uit hoofde van de hevige koude, slechts eenige minuten uithouden, en kwam, tusschen 8 en 9 ure des avonds, bijna geheel verstijfd en met bevrozene vingers en teenen, te Drofni terug. - Eerst toen gaf hij den met roem bekenden natuuronderzoeker, Dr. gebhard, daarvan kennis, die van den Aartshertog, in wiens dienst hij zich toen bevond, den last verkreeg, om den toegang tot de spits van dien berg, zoo veel mogelijk, te banen, en, daar het reeds te ver in het jaargetijde was, in den volgenden zomer de beklimming van denberg te ondernemen. Josele, wien de behandeling dezer zaak voor het grootste gedeelte werd opgedragen, bragt, nadat men in het ijs trappen gehouwen, op de gevaarlijke plaatsen touwen gespannen, ringen aan de wanden vastgemaakt en ijzeren stangen in den grond geslagen had, Dr. gebhard, van de zijde van Suldner, op den top des bergs. Tot meer gemak werd boven het Kniehout - gewest eene hut opgeslagen, ten einde in dezelve te kunnen overnachten. Dr. gebhard beklom den berg in den loop van het jaar 1805 driemalen, vergezeld door eenige vrienden, rigtte op denzelven eene piramide op, stak een' grooten, met stroo omwondenen en in pek gedoopten seinpaal aan, en plantte er tevens eene vlag, die echter, door het geweld van den wind, binnen weinige dagen geheel was vaneengereten. De Aartshertog wilde de spits met een ijzeren kruis en een opschrift versieren; doch de invallende krijgsbewegingen en daarop volgende overgave van Tyrol verhinderden de uitvoering van dit voornemen. Wel is waar werd dit in de laatste 21 jaren meermalen beproefd; maar telkens mislukte het, daar de natuur reeds in het naastvolgend jaar het grootste gedeelte der voorbereidende maatrege- | |
[pagina 601]
| |
len vernielde, en de daarop volgende gestrenge winter de toegankelijke punten zoo zeer veranderde, dat zelfs de bewoners van die plaats het voor onmogelijk hielden, den top op nieuw te bereiken. De hoogte van dezen berg is, uit hoofde van de zoo geheel uiteenloopende opgaven, moeijelijk te bepalen. Over het algemeen, echter, werd hij op ruim 14,000 voet geschat; ja sommigen verhieven hem zelfs boven den Montblanc. Ik gevoelde mij, deswege, onwillekeurig uitgelokt, zelf naar de hoogte van dezen berg onderzoek te doen, zoo wel omdat eene in het jaar 1817 te werk gestelde driehoeksmeting denzelven tot op 12,239 Weener - voet, en den nevens denzelven staanden Koningsmuur op 12,030 Weener - voet deed dalen, als uit hoofde van het groote gevaar, aan hetwelk men zich, gelijk men zeide, bij het beklimmen blootstelde. De buitengewone hette van dezen zomer scheen de onderneming te begunstigen; ook vergunde mij de zamenloop van verscheidene omstandigheden, mij voor eenigen tijd aan mijne beroepsbezigheden te onttrekken; ik vertraagde derhalve niet langer, om mijn voornemen ten uitvoer te brengen en de reis te ondernemen. Om den lezer niet te vermoeijen, onthoud ik mij van alle aanmerkingen over den weg, dien ik insloeg, en verplaats hem terstond naar Mals, hetwelk ik tot het standpunt koos, waar ik mij tot mijnen togt wilde voorbereiden. Maar vooraf acht ik het noodig, dit stadje zelve iets nader te doen kennen. Mals, met ruim 160 huizen en omtrent 900 inwoners, door de zich beneden Glurns in de Etsch ontlastende Puni doorsneden, ligt aan den van Insbruck naar Milaan, over het Wormser - Joch (Monte Btaglio - Umbrail) geleidenden postweg, 11¼ poststations van de eerstgenoemde stad verwijderd, in een tamelijk wel uitziend dal op de Malser - heide. De westelijke bergketen is ruw, dor, en de hoogere toppen gedeeltelijk met sneeuw bedekt, terwijl de oostelijke eenen vrij milden en vruchtbaren grond heeft. Zes kerken, die, met uitzondering der kerspelkerk, aan welker linkerzijde eene, op de Laatscher - akkers gevondene, Romeinsche zerk ingemuurd isGa naar voetnoot(*), zeer klein zijn en weinig bezocht worden; twee op de plaats | |
[pagina 602]
| |
gelegene ruïnen, Fröhlichsburg en Trostthurn, waarvan de eerste zich door haren 21 vademen hoogen, op zichzelve staanden ronden toren, met meer dan vademdikke muren, onderscheidt; de herbergen het Hert en de gouden Arend, welke laatste tevens het posthuis is, zijn nagenoeg al het merkwaardige, hetwelk dit stadje bevat. Uit de vensters dezer beide herbergen heeft men het heerlijk uitzigt op den Ortels - berg, die echter bij Reschen aan de zee, 3 uren van Mals, en van de hoogte, tegenover de plaats, boven de geitenhut, een nog grootscher schouwspel oplevert. Daarenboven ziet men in den omtrek de oude, nog bewoonde kasteelen Churburg en Fürstenberg, het op eenen berg gelegene klooster Marienberg met zijne als marmer gestucadoorde zuilen, de ruïne Lichtenberg benevens eene menigte kleinere ruïnen, alsmede den nieuwen, eerst vóór twee jaren voleindigden, hoogsten straatweg van Europa over het Wormser - Joch, een werk, dat aan de tijden der Romeinen doet denken; welk een en ander zeer aangename wandelwegen oplevert, en aan hem, die door slecht weder of andere omstandigheden gedwongen is, hier eenige dagen te vertoeven, velerlei genot aanbiedt. Het naastgelegene stadje en landgeregt, naauwelijks ½ uur van daar verwijderd, is Glurns. Echter is dengenen, die een geschikt verblijf zoeken, om zich tot den togt toe te rusten, ondanks den eenigzins verwijderden afstand, Mals bij uitsluiting boven alle andere plaatsen aan te raden, daar men in de beide vermelde herbergen, inzonderheid in de eerste, zeer goed onthaald wordt, en de kastelein stecher, ten aanzien van alle noodige voorbereidende maatregelen tot beklimming van den top, de beste inlichtingen weet te geven. Op Donderdag, den 10 Augustus, des namiddags, te Mals aangekomen zijnde, deelde ik den herbergier mijn voornemen mede. Er was daaromtrent slechts ééne stem, dat, namelijk, indien josele zich wilde laten overreden, om mijn gids te worden, het welligt mogelijk zoude zijn; in het tegengestelde geval, echter, twijfelde men des te meer aan een' gunstigen uitslag, daar niemand den eigenlijken weg wist, dewijl al zijne gidsen in het jaar 1805 slechts onder diens opzigt gewerkt hadden, en sedert dien tijd de top van den berg niet meer beklommen was geworden. Er bleef derhalve niets over, dan dezen wonderman te voorschijn te laten roepen. Na deswege ingewonnene berigten, vernam ik, dat hij zich op de gemsenjagt bevond in de zoogenaamde Ofen aan de | |
[pagina 603]
| |
grenzen van Graauwbunderland, en zich gewoorlijk, wanneer het weder zulks toeliet, op zon- en feestdagen, tot bijwoning van den eerdienst, naar Mals, of naar Santa Maria in Graauwbunderland, begaf. Er werden derhalve dadelijk boden derwaarts uitgezonden, en juist op Zaturdag - avond kwam hij hier aan. Jozef pichler, vulgo josele genaamd, uit Passeijer, als een der onverschrokkenste en bekwaamste gemsenjagers bekend, geniet van den Aartshertog eene jaarwedde van omtrent 150 fl., daar hij een' tijdlang zich in deszelfs dienst bevond, dien hij alleen uit verlangen naar zijne bergen en gemsen verliet, en is nu over de 60 jaren oud. Eene kleine gestalte, sterk gebogene knieën, een gevolg van het veelvuldig beklimmen van bergen, zeer scherpe, doordringende oogen, een tamelijk groote neus, en een groene fpits toeloopende hoed, gelijk dezelve in zijn land gedragen wordt, (in Vintschgau draagt men bijna overal zwarte hoeden) voltooijen nagenoeg het beeld van den man, aan wiens geleide ik mij zoude overgeven. Bij ons eerste gesprek verklaarde hij, daar hij juist van de jagt was teruggekomen, dat het voor het oogenblik te laat was, om daarover in het breede te spreken; maar dat hij gaarne des anderen daags na de mis alles nader met mij wilde overleggen. Hij kwam dan ook des Zondags; en, daar ik mij de moeijelijkheden, zoo veel mogelijk, wenschte te verligten, kwamen wij overeen, dat hij van den kant van Suldner eerst eene soort van weg zoude banen. Hiertoe had hij, volgens zijn zeggen, ten minste vier dagen noodig, daar de feestdag Maria Hemelvaart in dezen tijd inviel. Tot op ééne plaats meende hij, dat alles tamelijk wel zou schikken; ook wilde hij voor mij, boven de houtstreek, in het sneeuwgewest, eene hut opslaan; slechts dan, wanneer dit niet doenlijk was, moest ik in het Suldner - dal in eene boerenwoning overnachten, en alsdan in den loop van éénen dag den top beklimmen, en weder naar mijn nachtkwartier terugkeeren. Tot dat einde zoude hij mij den dag te voren eenen bode zenden, om geen' tijd te verliezen. Bij het afklimmen zoude het wel iets moeijelijker worden; maar hij beloofde mij, wanneer ik mij op de gevaarlijkste plaatsen de oogen liet binden, mij veilig weder te zullen terugbrengen. De keus der tot den togt benoodigde lieden liet ik geheel aan hem over; hij verlangde voor zijn' persoon 10 Louis d'or, de anderen verkregen 1 fl. 20 kr. Nadat alles op die wijze verordend was, maakte hij zich | |
[pagina 604]
| |
gereed, om met mij den togt te ondernemen. De benoodigde touwen, ijzeren stangen, ringen en dergelijke werden hem op den volgenden dag nagezonden. Door den terugkeerenden knecht liet hij mij zeggen, dat alles op een' goeden voet stond, en dat zij nog sporen hadden gevonden van den weg, door gebhard ter beklimming aangewezen; dat de berg, wel is waar, verwilderd was, maar dat zij evenwel de eerste afdeeling reeds ten einde waren, en hoopten, dat ik den berg Donderdag zoude kunnen beklimmen. Vol verwachting had ik alreeds mijne instrumenten, sterke, met spijkers beslagene schoenen, gelijk men dezelve gewoon is aldaar te dragen, klimbeugels met punten van een duim lang, een prikkel om mij staande te houdenGa naar voetnoot(*), alles volgens de opgave van josele, vervaardigd, een' sloersen band, om de oogen voor de verblindende terugkaatsing der zonnestralen op de sneeuw te beschermen, gelijk ook een klein fleschje met vlugzout, ingepakt, en wachtte op den bode, die bestemd was, om mijn leidsman te zijn tot de twee wateren, een huisje gelegen ter plaatse, waar de Drofni- en Sulden - beek ineenloopen, van waar ik op een lastdier, zoo ver mogelijk, zoude reizen. Maar vergeefs, niemand verscheen; echter troostte ik mij met de gedachte, dat de ingevallen feestdag of het slechte weder het werk vertraagd hadden; tot dat op Donderdag josele zelf kwam, om mij de onaangename tijding te brengen, dat zij, wel is waar, tot omtrent op der hoogte gekomen waren, maar dat zich
aldaar door de gestrenge koude van vroegere jaren een ijsdam gevormd had, welks hoogte hij op meer dan 100 vademen schatte, en welken het onmogelijk was om te gaan of te beklimmen. Hij zoude mij tot die plaats dadelijk brengen; verder door te dringen, verklaarde hij, stond niet in zijn of eenig menschelijk vermogen.
Hij, die immer in zijn leven jaren achter elkander een bepaald doel voor oogen had, tot hetzelve met zware opoffering trachtte te geraken, en nu, hetzelve bijna bereikt hebbende, ziet, dat alle zijne pogingen vergeefs waren, kan zich een denkbeeld vormen van den indruk, dien deze tijding op mij maakte. Wie zal, in zulk een geval, ook | |
[pagina 605]
| |
wanneer de bezwaren bijna onoverkomelijk zijn, zijn plan terstond opgeven? Ook ik zocht naar de mogelijkheid, om den togt te volbrengen; toen viel mij in, bij gelegenheid dat ik in den tusschentijd een uitstapje naar den nieuwen weg gedaan had, bemerkt te hebben, dat hij op eene hoogte van meer dan 8000 voet zeer na grenst aan de rij ijsbergen, van welke de Ortels-top eene voortzetting is; en reeds toen kwam het mij niet onmogelijk voor, langs dien weg de spits te naderen, te meer, daar de eerste beklimming door josele insgelijks uit de vallei van Drofni ondernomen werd, door welke de weg gedeeltelijk loopt. Ik gaf mijnen gids mijn plan te kennen, die, wel is waar, zeer twijfelde aan de mogelijkheid om het ten uitvoer te brengen, doch zich echter aanbood, ingevalle ik het durfde wagen, zonder het te werk stellen van alle, tot zulk eene onderneming noodzakelijke, voorbereidende maatregelen, die, trouwens, daar bijna onmogelijk zouden zijn, of weinig zouden baten, den togt te ondernemen, nader te onderzoeken, of het mogelijk ware, den top van de zijde van de vallei van Drofni te beklimmen. Hiertoe zouden echter de twee dagen, Vrijdag en Zaturdag, vereischt worden, en een hem tot Drofni te gemoet gezonden bode zou mij in den nacht van Zaturdag op Zondag zijne bevinding te dezen boodschappen. Ofschoon ik in mijn' tijd zeer bepaald was, besloot ik echter, ook nog deze proeve te nemen, om ten minste met de gerustheid te kunnen terugkeeren, dat alles in het werk werd gesteld, wat slechts op eenige wijze de bereiking van het doel konde bevorderen. Om 3 ure in den nacht kwam eindelijk de lang met ongeduld verwachte bode, met de tijding, dat de onderneming geheel niet onuitvoerlijk was, en dat josele met de overige togtgenooten mij in het posthuis van Drofni verwachtten. Het rijtuig van mijnen herbergier bragt mij, in naauwelijks 2½ uur, over Tatsch, Schluderns, Spendini, naar den nieuwen weg, en langs dezen, over Prad, aan de hoog tegen den berg gelegene plaats Stilfs (Stelvi), die dikwijls aan lavinen en aardvallen onderhevig is, van waar onze togt zich rigtte naar de twee wateren, vervolgens naar Gomagoi, de grensscheiding van Lombardije, en eindelijk naar Drofni, hetwelk uit naauwelijks 10 huizen bestaat, van welke het nieuw gebouwde posthuis het belangrijkste is. Hier trof ik mijne gidsen, wier namen fidel timl uit Sulden, johann brunner van Candhof en michaël gampper uit Agums ik vermelde | |
[pagina 606]
| |
ten dienste dergenen, die in het vervolg denzelfden togt zouden willen ondernemen, daar ik alle reden had, om met hen zeer tevreden te zijn. Nadat wij een spaarzaam middagmaal genuttigd hadden, begonnen wij, terwijl wij nog eenen drager tot het vervoeren der levensmiddelen naar ons nachtverblijf medenamen, onder de zegenwenschen der brave Alpen- bewoners en van mijnen herbergier, op Zondag den 20sten Augustus, om 11½ ure op den middag, van Drofni onzen togt, en bereikten, de beek, die de vallei van Drofni besproeit, opwaarts volgende, in omtrent een half uur, de aan de oostelijke bergreeks afgelegen in het dal staande kerk aan de drie bronnen. De kleine kerk, en een huisje, hetwelk de ééns in het jaar bij deze bedevaartplaats den Godsdienst verrigtende geestelijke, gedurende den tijd, dat hij zich hier ter plaatse bevindt, bewoont, en drie uit gewijde standbeelden ontspringende bronnen, die aan de kerk den naam gaven, onder een schutdak, staan hier tuschen de bedding van twee lavinen. Nadat wij ons met de klimbeugels gewapend hadden, begonnen wij ons links te wenden, en na eenige honderd schreden stonden wij reeds op de sneeuw. De weg ging in de bedding van een der gemelde lavinen tamelijk steil naar boven. Met de reeds overhellende sneeuw, die ons ieder oogenblik voor een' val deed duchten, voor oogen, hielden wij ons, zoo veel mogelijk, langs de rotsklippen, die de bedding insloten, en kwamen, om 3 ure, omtrent 200 schreden ter zijde van den weg, aan eene vervallene, uit boomstammen zamengestelde herdershut, die echter reeds sedert lang, uit hoofde van de gevaren, aan welke het vee, dat hier gedreven wordt, blootgesteld is, ondanks de heerlijke Alpen - weide, verlaten staat. De Kromhout - streek was bijna ten einde, en onder den balsemachtigen geur der in de heerlijkste kleuren prijkende Alpen - kruiden werd het nachtleger opgeslagen, daar het niet mogelijk was, op een hooger gedeelte van den berg veilig den nacht door te brengen. Het vuur was spoedig gereed, de rook klom statig naar boven, en wij beloofden ons het heerlijkste weder. De lucht was warm; onder de toebereidselen tot het avondmaal, de uitmonstering der voorwerpen en werktuigen, die tot de beklimming niet volstrekt noodig waren, en die wij hier, om niet met te veel pakkaadje belast te zijn, achterlieten, en de vertellingen mijner gidsen, verliep de avond. Men maakte mij eene soort van bed gereed; | |
[pagina 607]
| |
ik wikkelde mij in mijnen mantel, en zonk spoedig in de armen van Morpheus. Des morgens om 3 ure gewekt, gebruikten wij het ontbijt; en, toen wij eindelijk, om 4 ½ ure des Maandags, van deze plaats opbraken, kraakten de ijsbergen, gelijk in de nabijheid losgebrand geschut. Ik gaf mijne vrees te kennen, dat dit slecht weder voorspelde; men troostte mij echter met het vooruitzigt, dat wij vóór dien tijd den top nog wel zouden bereiken. Wij verdeelden derhalve spoedig de pakkaadje, en ik liet zelfs, op hunnen raad, mijnen mantel achter. Wij gingen een vierendeel uurs op gras en mos voort, terwijl wij altijd den berg opklommen; daarop kwamen wij plotseling, met eene kleine bogt ter linkerzijde, aan een' rotskam, den zoogenaamden vlashekel, die slechts eenige vademen zich boven den bodem verhief, op welken wij stonden. Langs denzelven ging de weg over het gruis; en, aan deze plek gekomen zijnde, wordt ook de onverschrokkenste bergbeklimmer door duizeling bevangen. Het dal ligt hier omtrent 4000 voet boven de zee; de kam verheft zich soms 6-7000 voet in de hoogte, en van denzelven tot beneden in het dal loopt eene schuinsche vlakte, op welke men slechts hier en daar de sporen van vruchtbaarheid ontdekt. Elke tred wekt bij den reiziger de vrees op van naar beneden te storten; de voet vindt geen' vasten steun; het gruis, over hetwelk men voortgaat, wijkt, met geraas naar beneden stortende, voor den klimbeugel, dien men in hetzelve zoekt vast te hechten; n, met de handen zich aan den kam klampende, bereikt men eindelijk, met zweet bedekt, na volle 1 ½ uur, den ijsberg. Bij elke schrede, die men verder op denzelven doet, ontwikkelt hij nieuwe schoonheden, ofschoon ook nieuwe gevaren; - spleten, die ten deele met sneeuwwater gevuld zijn, met groen, rood en blaauw ijs, deels door de straalbreking van het licht, deels door de steenen, op welke het gehecht is, geverwd, verhoogen, even als de stoute bouworde, welke de natuur hier vormde, onze bewondering. Een' tijdlang trokken wij langs de wanden eener kleine Gletscher-beek, of liever in dezelve, voort; toen werden de sneeuwklompen grooter; josele bragt ons bergop bergaf, terwijl hij met eene verwonderlijke naauwkeurigheid elke gevaarlijke plaats, die dreigde in te storten, vermeed, over uitgespannene ijsbogen, dikwijls naauwelijks zoo breed, dat de voet er op konde staan, tusschen kloven door, drie uren lang. Hier gaven mijne gidsen mij | |
[pagina 608]
| |
hunne bezorgdheid te kennen, dat de ijsvrees (Firnerscheu) mij zoude vermeesteren. Vergeefs waren mijne pogingen, om van hen bepaald te vernemen, wat zij hierdoor verstonden. Het schijnt, dat zij eene verblinding van het gezigt bij den aanblik van dit kolossale kristal, 't welk tevens eene soort van huivering of duizeling verwekt, daarmede bedoelden, daar zij de eigenlijke duizeling er niet door verstonden. De Monte Cristallo, niet vergeefs zoo genaamd, want zijn rondgevormde top schijnt in het zonnelicht met zilver overtrokken te zijn, lag bijna vlak voor ons; en ik kwam reeds op het denkbeeld, dat onze weg over denzelven liep, daar regts en links hemelhooge muren, welker beklimming mij onmogelijk scheen, den ijsberg insloten. Op mijne vraag, in welke rigting wij verder zouden voortgaan, bekwam ik geen regtstreeksch antwoord; maar kort daarop zeide josele: ‘Thans zullen wij u den strik aanleggen.’ Mijne verbazing en nieuwsgierigheid groeiden aan, toen mij een touw van verscheidene vademen lengte onder de armen werd vastgemaakt, en mijne gidsen zich naar den ter linkerzijde staanden muur, de zoogenaamde sneeuwgoot, wendden.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|