| |
De geest des kwaads.
In 's afgronds diepste jammerkolken,
Daar heeft de Geest des Kwaads zijn' troon;
Daar zetelt hij op sulferwolken,
De Vorst der onderaardsche Goôn.
Vandaar zendt hij zijn slaven henen,
Die op zijn wenken zich vereenen,
Naar 't oord, hun door zijn' last bestemd;
Daar staan de Razernijen vaardig,
Slavinnen, haren meester waardig,
In de ijzren boei der Hel geklemd.
Daar gorden jammer en ellende,
Met moord, verwoesting, haat en nijd,
Aan 't hoofd der helsche legerbende,
Op zijn bevel, zich aan ten strijd:
Van daar verrijzen ze op naar de aarde,
Om menschenbloed en menschenwaarde,
| |
| |
Als roof, te sleuren in hun nest;
Om 't licht der waarheid weg te vagen,
En 't rijk der duisternis te schragen,
Op logen en bedrog gevest.
Wee, waar zij landen! Wee de volken,
Door onbedachtzaamheid verrast!
Dra stijgt de noodkreet tot de wolken,
Daar gruwel zich op gruwel tast.
Verraad en list gaan voor hen henen,
Hier in een' Koningsdos verschenen,
Daar in het vrijheidskleed gehuld,
Nu achter 't beeld van 't kruis verstoken,
Dan in de huichelkap gedoken,
Met stelseltwisten opgevuld.
Die Geest, die zoo veel onheils baarde,
En eeuwen lang Euroop vertrad,
't Geluk verbande van deze aarde,
Zich brassend aan haar lijden zat;
Die Geest des Kwaads zag, met verschrikken,
Een Volk zijn' zwarten troon verwrikken,
Zich scheuren uit den slavenband:
Een licht, dat afstraalde uit den hoogen,
Verdreef de nevels van hunne oogen,
Verlichtte 't Volk van Nederland.
Het monster brulde. Aan alle kanten
Verzaamden zich, op 't schrikgeluid,
Al de opgedaagde Rijkstrawanten.
Zijn oog schoot bliksemvlammen uit.
‘Gij kent,’ dus ving hij aan, ‘op de aarde,
Dat Volk, vol eigen kracht en waarde,
Waarvoor Europa vaak zich boog;
Dat eens, verzonken in moerassen,
Zijn' grond deed rijzen uit de plassen.
En aan 't geweld der zee onttoog.
Dat Volk, waar we eens den schepter zwaaiden,
Toen Alva's woede voor ons streed,
En later twist en oproer zaaiden,
Met kerkelijk gewaad omkleed;
Dat, trots de vrijheid, die 't mogt smaken,
Door sellen tweedragtsgloed aan 't blaken,
| |
| |
Ons de offers van zijne Eedlen bragt,
En, afgemat en afgestreden,
Zijn' naam, zijn' roem, zijn deugd en zeden
Ter prooi liet in dien rampspoedsnacht.
Dat Volk, thans uit zijne asch herboren,
Door hooger zin bestuurd, geleid,
Heeft broederliefde trouw gezworen,
En zich der eendragt toegewijd.
Beschaving rijst daar en verlichting.
Vooroordeel, bijgeloofsverdichting
En dweepzucht vlugten met hunn' stoet.
Het nachtsloers scheurt, en 't licht der waarheid
Verspreidt zijn' glans met helle klaarheid,
En stroomt met onverdraagbren gloed.
Verdraagzaamheid beklimt den zetel;
Het trotsch geslacht, naauw opgebeurd,
Hoont mijn gezag, en heeft vermetel
Ons elke prooi den klaauw ontscheurd.
Gewetensdwang ligt daar gekluisterd;
De banvloek van zijn waarde ontluisterd;
Geen twist vuurt meer de menigte aan;
Geen muitzucht mag haar scherpe tanden,
Gelijk weleer, in de ingewanden
Van Neêrlands leeuwentelgen slaan.
Te wapen,’ schreeuwt hij, ‘mijn Vasallen!
Stijgt op naar de aard', naar Nederland!
Herwint uw' invloed, daar vervallen!
Stijgt op, de fakkels in de hand!
Stookt tweedragt; rijt in de oude wonden;
De glans der waarheid word' verzwonden,
Door 't blaken van d' alouden twist;
't Gemeen herzinke in domheid neder;
Het blind vooroordeel heersche weder,
En 't licht verkeere in nevelmist!’
Genoeg. 't Bevel is uitgesproken.
De helsche bende, tuk op roof,
Schaart zich ten strijd. De fakkels rooken.
Zie logen, haat en bijgeloof,
Aan 't hoofd, de vuurge standers zwaaijen,
Door Neêrlands oorden oproer kraaijen,
| |
| |
Verdichtend ramp, gevaar en nood.
Zoo spreidt, door gloênden damp omgeven,
De pest haar gif langs vruchtbre dreven,
En zamelt offers voor den dood.
Ja, zie de vlam reeds opwaarts varen!
De twist herrijst van vroegere eeuw,
Gestookt door lastrende eeuwbezwaren
En onheilspellend kraaigéschreeuw.
De scheldnaam wordt weêr toegesmeten,
En de oude wrok, bijna vergeten,
Heft weêr het grijnzend hoosd omhoog.
Zie bijgeloof en dweepzucht loeren,
Om Baäl weêr ten troon te voeren,
Voor wien het volk zich eertijds boog.
De roem der Vaadren, eens ontluisterd,
Maar door het nageslacht vereerd,
Wordt door den laster weêr verduisterd,
Hun deugd gesmaad en diep verneêrd.
De schand' der Hel wordt afgewasschen;
Philipsen, Alva's en Vargassen
Gezuiverd van hunn' vloek en hoon.
De heerschzucht wil slechts vuige slaven
In 't vorstelijk gareel zien draven,
En predikt meineed voor den troon.
Het licht, dat van den Hemel daalde,
En Jenner's hoofd en hart doorblonk,
En 't menschdom met een' gloed omstraalde,
Waarvoor het reinste danklied klonk;
Die Goddelijke vonk van boven,
Aan ouders tot geen' prijs te ontrooven,
Die schat, naar waarde nooit geroemd,
Wordt door 't vooroordeel weêr versmeten,
Voor schandlijk dwaallicht uitgekreten,
En door het bijgeloof verdoemd.
Zal dan het licht der waarheid wijken
Voor 't nevlen van het nachtgebroed,
En tweedragt weêr haar magt doen blijken
Op Neêrlands deugd en Neêrlands bloed?
Neen, vruchtloos spilt ge uw helsche listen.
Te duur betaalden wij de twisten;
| |
| |
't Verbijstrend nachtsloers is gescheurd;
De dag rees heerlijk aan de kimmen,
En blijft aan onzen hemel klimmen,
Door Goddelijken glans gekleurd.
Neen, deinst terug, gij duisterlingen!
Ontmaskerd is uw heilloos doel.
Ziet al uw helsche ontwerpen springen.
Terug! Verzinkt weêr in uw' poel!
De Godsdienst, vrij van ijdle vonden,
Blijft hier haar zalig woord verkonden,
Door liefde en menschenmin bestuurd;
De Troon, door Vorstendeugd geheiligd,
Staat vast, door regt en deugd beveiligd,
Door eendragt en door trouw ommuurd.
Verlichting spreidt haar heldre glansen;
De wetenschap vervolgt haar spoor,
En blikt, van hare tempeltransen,
Uw boosheid en uw listen door.
Uw magt, uw invloed is gevallen:
Hoort overal het feestlied schallen
Van 't naauw vereenigd Nederland.
Geen nevel kan de zon verdooven;
Zij klimt, met vasten tred, naar boven;
De God des dags houdt eeuwig stand.
|
|