| |
Vertoog over de kunst van vloeken.
(Door den onlangs overleden' Engelschen Staatsminister g. canning in 1786 geschreven op de School te Eton, in vijftienjarigen leeftijd, en geplaatst in het toen door een viertal van derzelver kweekelingen uitgegeven weekblad the Microcosm.)
Opmerkzame beschouwing van gewone verschijnselen des menschelijken levens kan dikwerf aangenaam zijn. Met eenigen mijner vrienden verlustig ik mij hierin meermalen, terwijl wij acht geven op alles, wat wij hooren of zien gebeuren. Over de velerlei pogingen der onvermoeide vlijt nadenkende, hebben wij weleens ons verwonderd, dat onder de groote menigte lieden, welke beloven, alles, wat er in een fatsoenlijk man wordt vereischt, te willen onderwijzen, nog niemand heeft ondernomen, les te geven in eene
| |
| |
kunst of wetenschap, welker gebruik meer algemeen aangenomen is door menschen van elken stand der zamenleving, dan misschien eenige andere zaak onder de zon: ik bedoel de edele kunst van vloeken.
Deze bekwaamheid brengt inderdaad zoo vele en zoo groote voordeelen aan, dat dezelve zich reeds verspreid heeft onder lieden van allerlei rang, van den hoog - adellijken heer tot aan den lijsknecht, en van den staatsdienaar tot den handwerksman. Het vloeken toch is de band des vertrouwens, het zegel bij verzekeringen of ontkenningen. Ook de betuigingen der verliefden ontleenen vanhier kracht, en geen bewijs zou anders geldig zijn. Ja, men moet bekennen, dat er heden ten dage zeer groote verbeteringen zijn gemaakt in de wijze, waarop iemand zijne invallen en meeningen kan ophelderen en bevestigen. Hij behoeft slechts ééne hoedanigheid - onbeschaamdheid - te verkrijgen, en van één lastig medgezel - het geweten - zich te ontdoen, om alles te beweren, wat hem in het hoofd komt. Met eenen vloek verzekert hij stout en stijf de onwaarschijnlijkste dingen, en beroept zich op zijne eer; zoo houdt alle twist en tegenspraak op. Hoe veel nuttelooze moeite van nadenken en onderzoek bespaart hij hierdoor niet aan zijne hoorders! Ware deze kunst vroeger tot eenige volkomenheid gebragt geworden, men zou ons minder lastig gevallen zijn met de onophoudelijke twisten van dien nutteloozen hoop lieden, welke den naam van filozofen dragen; en een middelmatig voorvechter had dan een algemeen wereldstelsel bepaald naar zijn eigen plan, en de planeten doen bewegen naar zijn welbehagen, zoo hij maar, als een matroos, had kunnen vloeken en zweren bij God en Duivel.
Doch dit is slechts het geringste gedeelte der voordeelen, welke eene kunst van zoo wijden omvang en van zoo uitgebreide nuttigheid aanbrengt. In de beraadslagingen over de hooge belangen van den lande, in de pleitzaal, kortom overal geeft dezelve klem aan de sterkste bewijzen, en blijkt, de meest vermogende kracht ter overtuiging te hebben.
Een oud spreekwoord zegt, dat men slechts een paar woorden noodig heeft, om eenen koop te sluiten. Dit is heden ten dage geenszins het geval. Zonder vloeken en zweren schijnt thans niets uitgevoerd te kunnen worden. Zoo wel de handelaar op de beurs, als de geringste uitdrager be- | |
| |
dient er zich van, om met zekere woordenrijke welsprekendheid zijne goederen den kooper aan te prijzen. Bijna ieder koopman, honigzoet en leugenachtig van tong, zal onbeschroomd, zoo men zijne waarheidsliefde in twijfel trekken mogt, wenschen, dat de Duivel hem hale, indien zijne waren niet zoo goed zijn, als hij zegt. Ik herinner mij, te hebben hooren spreken van zeker, uit hoofde van groote geleerdheid, beroemd persoon, die, om te weten, of aarde of water het grootste gedeelte van onzen aardbol uitmaakte, op den inval kwam, om beide deelen met de uiterste naauwkeurigheid van elkander te scheiden en ze voorts tegen elkander te wegen; waarna hij het vraagstuk besliste op eene wijze, welke thans geenerlei verder onderzoek meer overlaat. Op gelijke wijze zou men kunnen te werk gaan, om te vernemen, in welke evenredigheid de vloekwoorden staan tot de andere woorden, die heden ten dage den inhoud der gewone gesprekken uitmaken. Ik denk, dat de balans weleens naar den kant der eersten zou kunnen overhellen. Dit althans houd ik voor zeker, dat dikwerf deze, zoo het schijnt, onschuldige stopwoorden het aanmerkelijkste gedeelte uitmaken der gesprekken van hen, die, of door hunne zotte ijdelheid, of door de dwaze bewondering van anderen, als toongevers (incroyables en élégans, gelijk de Parijzenaars hen noemen) in de gezelschappen optreden; en dat heeft zoo wel plaats in die kleinere kringen, alwaar ik meer onmiddellijk gelegenheid heb, waarnemingen te doen, als bij hoogere standen, voor welke het vloeken even zeer behoefte is, als ordeslint en adelbrief. Ja, er zijn lieden, welke niet minder
belangstelling dan innerlijke zelfvoldoening toonen, zoo zij een nieuw fatsoen in de kleeding of een' nieuwen vloek mogen uitvinden. Ook de vrouwen (en aan derzelver zweren hecht men niet weinig geloof) hebben het reeds verre gebragt in deze kunst. In het gansche rijk is bijkans geene koopvrouw meer, welke niet hare onbeduidende verwenschingen en bastaardvloeken heeft, op schellen toon schreeuwende, of ook wel op meer welluidende wijze, gelijk de onnoozele duif of betooverende nachtegaal, zich doende hooren, om den kooper de deugdelijkheid van hare waar te verzekeren. Voorts is het mede een der schitterende bekwaamheden van kinderen, gelijk men dikwijls kan opmerken: menig knaapje, den ouderdom van vier of vijf jaren bereikt hebbende, stamelt reeds de vloekwoorden, die het dagelijks hoort uit den mond van
| |
| |
volwassene personen. De gelukkige vader verheugt zich over de vroege vorderingen van zijn kroost en glimlacht met innig vergenoegen, terwijl hij in de levendige uitdrukking van deze kinderlijke bevestigingen de blijken van vernuft meent te ontdekken, welke iets groots beloven. - Kortom, in elken leeftijd, in alle rangen en standen der maatschappij is het vloeken dikwerf de eigenlijke spil, waarop het gesprek draait; het is eene alles afdoende aanvulling, wanneer men geene woorden heeft, om zich wel uit te drukken. Het moet gelden, als bewijs van kennis en bekwaamheid, en schijnt tot gemakkelijk voertuig voor elke gedachte te dienen. Hoe toch zou iemand zijne geestigheid in gezelschappen uitkramen, als hij van vloeken en stopwoorden zich moest onthouden? De aandoeningen der gramschap en der smart, der vrees en der wanhoop, der dartelste wellustigheid, der verwondering en der uiterste verslagenheid laten op dezelfde wijze het gemakkelijkst zich uitdrukken. Het vloeken is, om mij van het naïve woord van zekeren dichter te bedienen, de vroedmeester van den geest. Wat mensch leeft er, die, wanneer hem eenig ongeluk overkomt, niet verwonderlijk veel van de zwaarte zijner rampen verligt gevoelt, zoodra hij eenen vloed van vloekwoorden tegen de oorzaak van al dat kwaad uitbraakt? Welk speler, die arm is geworden, terwijl hij door dwaze speelzucht zich liet wegslepen, vindt geene krachtige opbeuring en vertroostende bemoediging in het verwenschen van de hem ongunstige fortuin?
Daar dan de voordeelen van het vroegtijdig aanleeren der zoo belangrijke kunst van vloeken zoo groot en zoo blijkbaar zijn, weet ik niet, wat een fatsoenlijk man, nog niet vooringenomen tegen deze gewoonte door de meer en meer in onbruik gerakende drangredenen van Godsdienst en zedeleer, daartegen zou kunnen inbrengen, en verwonder mij, dat nog niemand ondernomen heeft, dezelve tot een geregeld stelsel te brengen, en theoretisch te onderwijzen, hetgene praktisch zoo algemeen in gebruik is en voor velen behoefte schijnt te zijn. Eene onderneming van dezen aard zou buiten twijfel zeer goeden opgang maken, vooral in onzen leeftijd, waarin men wel veel moeijelijker dingen durft wagen, die evenwel schijnen te gelukken. Honden, katten, zelfs varkens, de domsten der dieren, worden onderwezen, om handelingen te verrigten, waartoe verstand wordt vereischt.
| |
| |
Het is nog niet zeer lang geleden, dat de edele kunst van boksen in Engeland stelselmatig werd behandeld door de Heeren figg en broughton, onsterfelijke namen! Deze leerden aan grooten en edellieden theoretisch en praktisch, hoe men elkanders ligchamen kan kneuzen en verminken, en elkander de oogen uit het hoofd kan doen springen, met de houding van een' hercules, gewijzigd door de bevalligheid van een' apollo. Een ander, zijnde een beroemd vreemdeling, gaf les in de kunst, om met gemak en vaardigheid soep te eten, ofschoon, naar mijn eenvoudig verstand, weinige lieden eenen meester noodig hebben, die hun leert, het eten in den mond te brengen. Doch het plan, dat ik voorstel, zou van veel grooter nut zijn en zekerlijk geen minder gelukkigen uitslag hebben. Daar zijn toch lieden, die, het zij om hunne jonge jaren, het zij om hun zwak gestel, het vermaak van boksen niet kunnen genieten; voor anderen zou onderwijs in het soep-eten nutteloos zijn, om geene andere reden, dan dat zij niets hebben te eten; maar leder heeft het vloeken in zijne magt, en noch de ledigheid der beurs, noch de zwakheid van geest of ligchaam belet iemand, er naar wensch gebruik van te maken. Menigeen, hoe vrekkig hij anders ook zijn moge en hoe zeer hij den sterksten afkeer van het mededeelen hebbe, werpt vloekwoorden in menigte, als met kwistige milddadigheid, daar henen. Zoo derhalve deze wetenschap behoorlijk wierd gehandhaafd door een bekwaam spraakmeester, zou dezelve misschien mettertijd beter, dan eenige andere, kunnen verwezenlijken het droombeeld van zekeren geleerde, om namelijk eene algemeene taal in te voeren. Ontkennen wil ik echter niet, dat er nog eenige geringe zwarigheden tegen het dadelijk in werking brengen van dit plan zich opdoen, waaronder buiten twijfel deze niet de minste is, dat de
vloekwoorden, volgens derzelver algemeen gebruik heden ten dage, eigenlijk niets zeggen, juist omdat ze te veel willen zeggen. Deze bedenking is zoo gegrond, dat ik het mij vooreerst tot eenen regel heb gesteld, mijn vertrouwen op iemands zeggen te verminderen, in evenredigheid van het grooter getal vloekwoorden, waarmede hij aan zijne verzekering of ontkenning kracht poogt bij te zetten. Handel ik onredelijk in dezen?... Maar kan ik in de meeste omstandigheden wel anders te werk gaan? Kan ik b.v. van eenen vriend gelooven, dat hij het meent, wanneer hij mij, bij
| |
| |
een' door mij beganen misslag, of ook slechts bij verschil van begrip, de eeuwige verdoemenis toewenscht? Een oud wijsgeer heeft aangemerkt, dat niets verderfelijker voor de menschen zijn zoude, dan de vervulling hunner wenschen; en, inderdaad, ik hel over tot dit gevoelen: want velen mijner vrienden zouden, indien hunne verwenschingen van zichzelven gevolg hadden gehad, bezweken zijn onder de menigte van allerlei onheilen, die men zich slechts kan verbeelden. Ja, wanneer zoodanig iets gebeurde, zou er thans naauwelijks een mensch zijn, die armen, beenen of hoofd ongeschonden had bewaard voor den dienst van Koning en vaderland. Deze hebbelijkheid van vloeken is eenen Officier van mijne kennis zoo zeer eigen geworden, dat, ofschoon hij één oog in den slag heeft verloren, hij evenwel van zijne geliefde spreekwijze niet kan afzien, en verwenschingen tegen zijne beide oogen uitspreekt met eene onverschilligheid en gemakkelijkheid, alsof hij dezelve nog had; zoo zeer kon de gewoonte van vloeken hem misleiden ten opzigte van datgene, wat hij niet meer bezit. Ik vermoed derhalve, dat zij, die telkens van vloekwoorden en verwenschingen zich bedienen, dikwijls daarbij niets denken, of die gewoonte voor iets fraais houden; want dachten zij, dat vloeken kwaad was, zoo zouden zij immers niet bij voortduring zich willen schuldig maken aan eene verkeerdheid, welke niet eens vergoelijkt zou kunnen worden met de gewone verontschuldiging van andere fouten, dat namelijk vermaak of vervulling eener dagelijksche behoefte het doel ware. Ik kan niet gelooven, dat iemand zoo stoutmoedig zichzelven zou willen verwenschen, en in openbare gezelschappen vloekwoorden uitbraken, aan welke hij in de duisternis en eenzaamheid niet zou durven denken zonder te beven.
De hebbelijkheid van vloeken moet, buiten twijfel, dan aangemerkt worden als eene schoone hoedanigheid en als een aangenaam bewijs van jeugdige vrolijkheid. Zoo nu iemand als Professor in deze edele wetenschap wilde optreden en gewenschten opgang maken, zal ik hem wel niet behoeven te herinneren, dat het van belang kan zijn, onze gemeene en ouderwetsche namen te vervormen in meer modische Fransche of in de welluidendste Italiaansche eigennamen, b.v. hendrik in henri, pieter in pedro, klaas in nicolini, gerrit in girardot, enz. Voorts doe hij, in zwellenden stijl, eene aankondiging, hoofdzakelijk in- | |
| |
houdende, dat hij, van jongs af in de beste gelegenheid geweest zijnde, om in vleeschhallen en op vischmarkten in het vloeken zich te oefenen, en vervolgens jaren lang tijd en vlijt nangewend hebbende, om daarin verder zich te bekwamen, thans als Professor in deze voortreffelijke kunst, die geene aanbeveling noodig heeft, onderwijs wil geven, enz.; dat Heeren en Dames alle, thans meest in de mode zijnde, manieren van vloeken in de meest mogelijke volkomenheid bij hem zullen kunnen leeren, enz.; dat hij eerlang een boek zal uitgeven, onder den titel van: ‘Volledig Vloekwoordenboek,’ of: ‘De volmaakte Vloeker.’ In dit werk behoort alles voor te komen, wat bij elke gelegenheid en in elk jaargetijde, naar gelange van ouderdom, rang en betrekking der personen, dienstig kan zijn, (sentimentele uitroepingen en verwenschingen of bastaardvloeken voor Dames vooral niet te vergeten) verzeld van eene bijzondere opgave der verwenschingen voor het
loopende jaar. Zoo doende, zal de man, buiten twijfel, niet weinig aanmoediging vinden, is het niet bij de eenvoudige lieden van den eerbaren middelstand, dan voorzeker in de fatsoenlijke kringen. |
|