| |
| |
| |
Mengelwerk.
Laatste antwoord van S. Muller aan G.H. van Senden.
Weleerwaardige en zeer geleerde Heer!
;
Ofschoon onze leeftijd geen geschilvoeren tusschen Protestantsche medebroeders duldt, en mijn karakter mij daarvan afkeerig maakt, zoo zie ik mij nogtans door uw antwoord op mijnen brief in de noodzakelijkheid gebragt, om andermaal in het openbaar tot u, en helaas! gedeeltelijk tegen u te spreken. Gedeeltelijk, zeg ik; want het is er verre af, dat mijn antwoord in alles wederleggend zou behoeven te wezen. Ik mag integendeel beginnen met mijne blijdschap uit te drukken, dat ik mijn oogmerk niet geheel heb gemist, maar door mijn schrijven aan u iets heb mogen bijdragen, om hesselink als Godgeleerde en Schriftverklaarder meer naar waarheid te doen kennen; en ik verheug mij, dat UEw., naar aanleiding van mijne bedenkingen, den afgestorvenen in een licht gesteld heeft, waarin ik hem desgelijks gaarne beschouw. UEw. aarzelt toch niet, rond en ruiterlijk te verklaren, (bl. 475) ‘dat hesselink aan het Goddelijk gezag des Bijbels en het positief karakter des Christendoms geloofde.’ Deze verklaring is mij genoeg, daar ik billijkerwijze niets meer van u vergen of verwachten kan; ja, ik reken de zaak in geschil tusschen ons nu dan ook afgedaan en voor altoos geëindigd. Immers, wat UEw. er verder bijvoegt, dat namelijk ‘diezelfde waardige man zich hier en daar in zijne uitlegkundige grondbeginsels, en in de toepassing daarvan op onderscheidene Bijbelplaatsen, vooral door de zoogenoemde nieuwe Hervormers in Duitschland van die dagen heeft laten verleiden tot verklaringen, waardoor hij, als men ze op zichzelve beschouwt, in de verdenking van Neologie valt,’ dit behoeft geen
| |
| |
punt van tegenspraak tusschen ons te zijn. Wij schijnen toch nog al te verschillen in de naauwkeurige bepaling der beteekenis van het woord Neologie, en er is dus misschien geen regtstreeksche grond, om in de uitzondering, door u gemaakt, eene beleediging voor de nagedachtenis van hesselink te vinden. En wat uwe verklaring betreft wegens den oorsprong van deszelfs bepaalde begrippen over sommige punten, hieromtrent zal wel voldoende geacht worden, wat ik straks aangaande 's mans vorming naar waarheid denk op te geven. Daardoor toch hoop ik duidelijk aan te toonen, dat, welk gebruik hij ook van Duitsche geschriften, en met name van teller's Wörterbuch, gemaakt hebbe, de grond van zijne overeenstemming met dezen Schrijver veel hooger, dan in den invloed van denzelven, of van andere Duitschers, moet worden gezocht.
Doch zoo zeer ik mij over deze uwe ondubbelzinnige en gunstiger verklaring aangaande mijnen hooggeschatten Leermeester verheug, evenzeer meen ik reden te hebben, om mij over de wijze en den toon te bedroeven, waarop UEw. mijnen brief heeft beantwoord. Zoo UEw. zich met eene duidelijker ontwikkeling en voorstelling van uwe denkbeelden over hesselink vergenoegd had, zou ik op zaken van minder belang, waaromtrent ik welligt van u mogt verschillen, niet gehecht, en het woord niet wederom genomen hebben. UEw. heeft echter goedgevonden, uw gevoelen met gronden te staven, die weinig vereerende zijn voor de nagedachtenis van den man, wiens eer mij zoo na aan het harte ligt, en bij deze gelegenheid teedere onderwerpen, die tot ons geschil in geene, of slechts in eene verwijderde betrekking staan, op eene wijze aan te roeren, die niet dan onaangenaam, ja grievend voor mij zijn kan. Het zal dus gewisselijk noch u, noch ook de lezers van onze stukken verwonderen, dat ik nog eens, en wel voor de laatste maal, de pen opvat, om u mijne meening hierover te zeggen.
Er is in uw' geheelen brief geen enkel punt, waarop ik mij niet voldoende meen te kunnen regtvaardigen, ja
| |
| |
waarbij ik u niet denzelfden hoogen en soms spottenden toon zou kunnen tegenvoeren, welken UEw. tegen mij gelieft te bezigen; doch hoe gemakkelijk valt het, de verzoeking tot zulk eene beantwoording te overwinnen, zoo ik bedenk, welken geest de toestand der Protestantsche Kerk in onze dagen vordert, zoo ik mij de waarde van het ambt, dat ik bekleeden mag, voorstel, en mij mijnen ontslapen' Leermeester vertegenwoordig, die ten allen tijde, en ook in zijnen strijd met zijn' ongenoemden aanvaller, naar het voorbeeld zijns Heeren, niet schold, als hij gescholden werd. Ik wil u dus liever de eer van menigen gevoeligen uitval laten, dan mij in geschillen verdiepen, die geenerlei nuttigheid aanbrengen; en ik gun u gaarne de zelfvoldoening, dat ik u op onderscheidene bedenkingen alle antwoord schuldig gebleven ben. Het zij mij slechts vergund, met weinige woorden voor anderen aan te toonen, dat ik niet uit onwetendheid en opbruisende drift gehandeld heb, toen ik de verdediging van hesselink op mij nam, maar daarin met behoorlijke kennis van zaken en bezadigdheid ben te werk gegaan. En bijaldien het mij niet mogt gelukken, u en anderen van de gegrondheid mijner redenen te overtuigen, zoo voed ik nogtans de hoop, dat een Christelijk Publiek in mijn antwoord den geest van onpartijdigheid, kalmte en liefde niet zal missen, die in mijne oogen meer geldt dan de lof van kennis en vernuft, en dien ik, met mijne zoo vaak miskende, maar nogtans vrome Vaderen, zoo ongaarne van het wezen des Christendoms afscheide.
Het behaagt UEw., in uw waarlijk schoon en menschkundig tafereel, de dankbare gehechtheid van eenen Discipel aan zijnen Leermeester voor te stellen als ligtelijk overgaande in eene bijna slaafsche afhankelijkheid en blinde vooringenomenheid, en daarin te mijnen aanzien, hoewel met de meest vleijende woorden, en mij zelfs als verontschuldigende, echter vrij onbewimpeld, den grond voor mijne verdediging van hesselink te zoeken. Tot die onedelmoedige onderstelling, welke ik in uw antwoord weinig verwacht had, meen ik nergens gegronde
| |
| |
reden gegeven te hebben. Ik zal op dezelve echter geenszins antwoorden, zoo wel omdat het zonder beroep op eigene vastheid, en dus zonder onbescheidenheid, moeijelijk zou kunnen geschieden, als omdat ik mij overtuigd mag houden, dat zij bij niemand, bij wien mijn persoon en denkwijze van nabij bekend mogen zijn, eenigzins zal wegen, te meer omdat die onderstelling, willekeurig vermoeden voor bewijs aannemende, geene punten aanbiedt, waaraan de wederlegging zich zou kunnen hechten. Alleen dit moet ik u herinneren, dat een Predikant, die niet tot de Doopsgezinden behoort, bij het bevreemdend stilzwijgen van deze, eenige wederleggende aanmerkingen op de bewuste plaats in uw werk aan de Redactie der Letteroefeningen ingezonden had. Dit berigt, dat ik vóór de verschijning van mijnen brief te uwer kennisse gebragt heb, zou u hebben kunnen doen zien, dat men juist niet tot het Doopsgezinde Kerkgenootschap behoeft te behooren, om uwe gezegden als krenkend voor de eer van hesselink op te vatten en daarvoor op te treden; terwijl het u tevens ten bewijze had moeten verstrekken, dat ik gedrongen geworden ben, om, als de naaste aan den afgestorvenen, openlijk voor hem op te komen, hetgeen ik anders, om meer dan ééne reden, welligt nog zou hebben nagelaten.
Ik moet een enkel woord hierbij voegen over hetgeen desgelijks meer bepaald mijzelven betreft. De wijze toch, waarop UEw., bij de aanhaling der woorden van den Hooggeleerden Heer heringa, en vervolgens over en tot mij spreekt, zou den lezer, die op uwe redenering afgaat, in den waan kunnen brengen, dat ik niet slechts een vreemdeling ben op het gebied der theologische letterkunde van ons land, maar dat ik mij ook, hetzij uit gebrek aan doorzigt, of om andere redenen, door verkeerde opvatting uwer woorden, aan onregtvaardigheid jegens u heb schuldig gemaakt. UEw. noodzaakt mij hier tot de verzekering, dat de beoordeeling van den tweeden druk van hesselink's Woordenboek zoo wel, als de bijvoegselen en aanmerkingen op hetzelve, in de Theologische Biblio- | |
| |
theek, mij zeer goed bekend waren, maar dat ik evenwel niet geaarzeld heb, mij op de woorden van den Stichtschen Hoogleeraar te beroepen, en dat ik ook nog niets van dit beroep terugneem, nu ik door u ben onderrigt geworden, dat de bovengemelde stukken van denzelfden beroemden man afkomstig zijn. En waarom? Om de zeer eenvoudige reden, die UEw. schijnt voorbijgezien te hebben, dat men, namelijk, de exegetische aanmerkingen van den Heer heringa op vele artikelen van hesselink's Woordenboek, onder anderen op het door u aangehaalde van Koning, zeer wel kan toestemmen, zonder daarom in diezelfde artikelen, met u, sporen van Duitsche Neologie te vinden. Het spijt mij van achteren, dat ik mij op het oordeel van den hoogvereerden man beroepen heb, daar het herhaalde noemen van zijnen naam in ons geschil hem voorzeker niet welgevallig zijn kan, weshalve ik mij ook in dit antwoord van alle beroep op iemand, zoo veelmogelijk, onthouden zal; doch ik vind mij verpligt te herhalen, dat ik in geenen deele beweerd heb, gelijk men uit uwe voorstelling der
zaak moet opmaken, dat heringa met hesselink overeenstemt; integendeel heb ik eene plaats aangehaald, waarin hij van dezen ten eenemale verschilt; maar hierover heb ik mij verheugd, dat een man, die in allen opzigte zoo hoog staat, als de Utrechtsche Hoogleeraar, zijnen Doopsgezinden medebroeder over deszelfs afwijkend gevoelen wegens de Bezetenen niet zal verketteren.
Ook doet het mij leed, dat ik in mijnen brief van wijlen den Hoogleeraar regenbogen heb gewag gemaakt. Zulks is alleen geschied in de vooronderstelling, dat uw oordeel over dezen Godgeleerde en deszelfs noologische gevoelens en geschriften niet zoo geheel zou verschillen van dat der Heeren ypeij en dermout, (Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk, IV. bl. 434, 555, en 556, regel 14 v.b.) dat de redenering van die beroemde Schrijvers (bl. 434) ook in uw oog genoegzaam zou verklaren, waarom die geschriften op verre na niet zoo veel opzien verwekt hebben als het Woordenboek van hesselink, en dat de Recensie der Christelijke Godgeleerdheid naar de be- | |
| |
hoefte van dezen tijd, zoo ik meen van borger afkomstig, (Theologische Bijdragen, I. bl. 276-333) wel een Tegenschrift zou mogen heeten; doch ik zie uit uwen brief, dat UEw. hieromtrent van een ander gevoelen is. Wel verre dus van u eenigzins het regt te willen betwisten, om in uw werk op dit uw eigen oordeel af te gaan, neem ik de vraag, in mijnen brief geuit, gaarne terug, u tevens betuigende, dat ik aan wijlen den Heer regenbogen in geenen deele de eervolle plaats zal misgunnen, welke UEw. hem in het vervolg van uwe Geschiedenis belooft.
En zoo gaarne ik deze vraag terugneem, zoo gereedelijk geef ik u gewonnen, wat UEw. bl. 473 en 474 over het verkeerd verstaan van uwe uitdrukkingen zegt; want de regel is mij heilig, dat een ieder de uitlegger is van zijne eigene woorden, en gaarne beken ik, op dit punt met mijne wederleggende aanmerkingen olie en moeite verloren te hebben. Doch van waar dit misverstand, dat in de oogen van het Publiek inderdaad belagchelijk zijn moet? Het is u bekend, dat ik mijnen brief, vóór de afzending, aan het oordeel van twee kundige Godgeleerden onderworpen, en, na uw algemeen en onbepaald beklag over verkeerde opvatting van de letter uwer gezegden, (mij in een' partikulieren brief medegedeeld) deze proef, op uw eigen verzoek, bij twee andere deskundigen herhaald heb. Deze vier mannen nu, (waaronder één Doopsgezinde en één Hervormde) wier met roem bekende namen bij u nog al zouden wegen, en op wie geene verdenking van partijdigheid hechten kan, waren van oordeel, dat ik uwe woorden, naar derzelver zamenhang en letterlijke beteekenis, zeer wel verstaan, en u in geenen deele verongelijkt had. Uit dien hoofde aarzelde ik ook niet, mijnen brief op dit punt, in weerwil van uw geopperd bezwaar, onveranderd te laten afdrukken, mij met de gedachte troostende, dat ik mij toch in geen kwaad gezelschap zou bevinden, bijaldien ik in de regte opvatting van uwe woorden mogt mistasten. Dit berigt had u toch wel op het denkbeeld kunnen brengen, of de grond van mijn misverstand ook welligt in eenige
| |
| |
onduidelijkheid van het door u gestelde mogt gelegen zijn; doch UEw. schijnt zich zelfs de mogelijkheid hiervan niet te hebben kunnen verbeelden. Ik wil op het bewijs, door u voor de duidelijkheid van uw berigt aangevoerd, liefst niet hechten, want ik zou het door soortgelijke tegenbewijzen kunnen ontzenuwen - en hoe onkiesch zou dat niet wezen! - neen, liever wil ik u zeggen, dat andere der zake kundige mannen, aan wie ik de geheele plaats in uw boek naderhand heb voorgelegd, uwe verklaring, als de eenige ware, tegen mij verdedigd hebben. Doch wat hebben deze er als uit éénen mond bijgevoegd? Dit, Eerw. Heer, wat mij na het lezen van die verklaring dadelijk voor den geest gekomen is, en wat, mijns achtens, ieder opmerkzaam lezer van uw geschrift moet invallen, dat UEw. zich in allen gevalle onduidelijk heeft uitgedrukt. Bovendien waren genoemde beoordeelaars met mij van gevoelen, dat deze geheele aanmerking op het Woordenboek van hesselink, als in sommige artikelen een' Doopsgezinden Schrijver verradende, daar ter plaatse ongepast, ja een hors d'oeuvre is. Indien ik mij niet schaamde, nietige letterzifterijen, waarin ik hier zou moeten treden, onder de oogen van een kundig en beschaafd Publiek te brengen, zou ik mij vleijen, de gegrondheid van deze mijne aanmerking, ook voor den oppervlakkigsten lezer van onze stukken, duidelijk te kunnen maken; doch ik zal mij vergenoegen met te zeggen, dat UEw., als Apologeet, alleen met neologische begrippen, geenszins met de bijzondere gevoelens van een bepaald Kerkgenootschap, en dus ook niet met de Doopsgezinde stellingen over Doop en Eed, te doen had, en dat derhalve uwe bedoelde, maar onduidelijk uitgedrukte aanmerking op hesselink's Woordenboek in uw werk niet past en niet kon worden verwacht, maar volkomen zou passen
in eene Geschiedenis der Schriftverklaring, mits dezelve behoorlijk gestaafd ware.
Doch ik kom tot hesselink, en tot de beschuldiging, welke het mij smart, dat UEw., bij de zuivering zijner nagedachtenis van de blaam eener wezenlij- | |
| |
ke Neologie, thans met dubbele kracht op den voorgrond plaatst. Het is eene beschuldiging, welke zijn zedelijk karakter wel geheel onaangetast laat, maar hem als zelfdenker en Geleerde in een ongunstig licht stelt, en daarom niet geheel door mij mag worden voorbijgegaan; want het is toch niets minder, dan gebrek aan vastheid en onafhankelijkheid in onderzoek, wat UEw. hem te last legt. Daardoor stond hij, naar uw gevoelen, eensdeels te veel onder den invloed van de begrippen zijner Kerkelijke Gezindte en liet zich door nieuwere Duitsche Hervormers verleiden, en was hij anderdeels weifelend, of inconsequent, en kwam dus somtijds niet zoo rond en ruiterlijk voor waarlijk Bijbelsche denkbeelden uit, als hij had behooren te doen. Ik moet bekennen, Eerw. Heer, dat UEw. in deze woorden mijne liefde tot mijnen Leermeester op de proef stelt; maar ik zal mij vergenoegen met eenvoudig te verklaren, dat men waarlijk als Discipel de gebreken van den afgestorvenen niet behoeft voorbij te zien, te bemantelen, of zelfs als deugden over te nemen, en bij zijne gevoelens te zweren, (bl. 455) om te weten, dat hij juist daarom zoo veel eerbied verdiende, dat hij met bezadigdheid en nederigheid zijn' eigen' weg koos. Het is inderdaad opmerkelijk, dat UEw. in hesselink iets ontkent, 't geen men altijd als een' bijzonderen karaktertrek in hem beschouwd heeft; terwijl dit toch in geschriften over hem na zijn overlijden duidelijk genoeg is aangetoond. Zijne geheel eigene wijze van onderzoek in alle vakken van wetenschap, door hem behandeld, waarbij hij nooit begon met angstvallig degevoelens van anderen te raadplegen, maar daarmede eindigde, staat hiervoor borg. En indien het nog noodig ware, in dezen bewijzen bij te brengen, zou ik meenen te kunnen volstaan met mij te
beroepen op de wijze, waarop hij b.v. de bespiegelende wijsbegeerte en de natuurkunde beoefend heeft. Zijn verlaten der hoog gevierde school van leibnitz en wolf, waarin hij zelf was opgeleid geworden, en zijne latere bestrijding van het niet min gevierde stelsel van kant, moge het eerste
| |
| |
voldingen; terwijl de beroemde van swinden, indien hij nog leefde, met meer klem, dan ik vermag, ten aanzien van het laatste, de vereerende getuigenis gaarne zou herhalen, waarmede hij meermalen, onder anderen, de bekende waterweegkundige ontdekking van hesselink, als eene heerlijke proeve van gelukkig zelfdenken en afwijking van het aangenomen gevoelen, gewoon was te roemen.
Doch ik gevoel, dat zulk eene algemeene aanwijzing van 's mans oorspronkelijk vernuft toegestemd, en ligtelijk zou kunnen gerekend worden te veel te bewijzen, terwijl men echter in bepaalde punten zijne onafhankelijkheid van anderen zou kunnen blijven in twijfel trekken, en ik moet dus wel terugkomen op hetgeen bij u de hoofdzaak is, op de afhankelijkheid namelijk vooral van den invloed der nieuwere Duitsche Godgeleerden, waaronder hij, naar uwe meening, zou hebben gestaan. De geheele vormingsgeschiedenis van hesselink schijnt u daarvoor een ontegenzeggelijk bewijs te zijn; ‘zoodat het u gemakkelijker is te begrijpen, hoe hij nu en dan van dien geest der Duitschers besmet worden, dan hoe hij dien geheel ontwijken kon.’ Vergun mij, Eerw. Heer, hier de opmerking te herhalen, zoo menigmaal door mijzelven gemaakt, bij alle mijne liefde voor de zoogenoemde pragmatische geschiedenis, dat het gevaarlijk is, de verschijnselen, die men in de zedelijke wereld ontdekt, of meent te ontdekken, aan stellige oorzaken toe te schrijven, door op sommige omstandigheden te hechten, die dikwijls meer schijn dan wezen bezitten, en daaruit gevolgen af te leiden, welke zeer natuurlijk en alzoo ligt noodzakelijk schijnen, maar toch de vrijheid der menschen niet mogen omverre werpen. Ik verbeelde mij, dat ook op uwe redenering uit hesselink's vormingsgeschiedenis deze opmerking toepasselijk zou kunnen zijn, en dat, bijaldien de historische berigten ook in allen deele juist en volledig waren, de gevolgtrekking toch nooit meer, dan eene onderstelling, of waarschijnlijkheid, zou wezen. Nu mag ik echter niet ver- | |
| |
bergen, dat UEw. niet in allen deele behoorlijk onderrigt is geworden, of althans schijnt te wezen; want UEw. zal het mij niet ten kwade duiden, dat ik, die tot hesselink in eene zeer naauwe betrekking gestaan heb, aan mijne kennis wegens zijne vorming als
Godgeleerde meer waarde hecht, dan aan de berigten, die UEw. aangaande hem ingewonnen heeft. Immers UEw. schijnt het daarvoor te houden (bl. 470), dat hij ook de theologische lessen van de H.H. Professoren der Groninger Hoogeschool bijgewoond, en niet alleen het naburige Lingen, maar ook Akademiën in Duitschland bezocht hebbe, om de denkwijs der Duitschers in dien tijd te leeren kennen, waarvan het eerste en laatste op eene dwaling berust. Hesselink heeft geen ander Godgeleerd onderwijs genoten, dan wat de kweekelingen van het Doopsgezinde Seminarium destijds hier ter stede ontvingen; hij is aan geene Duitsche Akademie geweest, en heeft zich slechts voor korten tijd naar de doorluchtige school te Lingen begeven, niet, gelijk men uit uw verhaal moet opmaken, om de Godgeleerde begrippen der Hoogleeraren aldaar te beproeven, maar uit dankbare gehechtheid aan zijnen voortreffelijken Leermeester in het Natuurregt, wijlen den miskenden en te Groningen afgezetten van der marck.
Naar die kennis nu, welke ik van hesselink's karakter, opleiding en denkwijs verkregen heb, kan ik mij zeer wel verklaren, dat en hoe hij, ook zonder den invloed van nieuwere Duitsche Godgeleerden, tot vele begrippen, onder anderen ook tot het bewuste gevoelen wegens de Bezetenen in het N.V., gekomen is. Het wordt mij, in weerwil van uwe breede uitweiding over de zoo bekende geschiedenis van dit gevoelen, zelfs hoe langer zoo waarschijnlijker, dat farmer de man geweest is, die door zijn werk on Demoniacs, hier te lande reeds verspreid, eer semler in 1776 de Hoogduitsche vertaling daarvan met eene Voorrede voorzag, aan de begrippen over dit punt bij verscheidene Godgeleerden eene andere wending, of liever meer vastheid, gegeven
| |
| |
heeft. UEw. zegt (bl. 470) vrij stellig: ‘Dat nu hesselink zijne Leeraren over de Bezetenen even min van zijne Leeraren aan de Groninger Hoogeschool, als bij oosterbaan, maar vooral van teller c.f. overgenomen heeft, is vrij zeker, ook uit de reeds opgemerkte, meer dan toevallige overeenkomst tusschen den Hoogleeraar van Amsterdam en den Proost van Berlijn.’ Maar wat zal UEw. antwoorden op de verzekering, dat ik niet de vroeger vermelde Dissertatie van semler, maar het werk van farmer, en niet naar de Nederduitsche vertaling, maar in het oorspronkelijke, aangehaald vind in de theologische dictaten van wijlen Prof. oosterbaan, op wien UEw. zich ter staving van uwe meening beroept, die voor mij op de tasel liggen; ja wat meer is, dat ik in die dictaten geene andere denkbeelden over de Bezetenen lees, dan die van den Engelschen Schrijver? Een bewijs, dat hesselink, indien hij al dit gevoelen van anderen moest leeren, niet bij Duitschers behoefde ter schole te gaan, daar hij het bij zijnen Hollandschen Leermeester kon vinden.
Bij uwe denkwijs over meergemelden Godgeleerde houdt UEw. zich dan ook overtuigd, dat hij de bekende Doopsgezinde stellingen over Doop en Eed in lateren tijd alleen voorstond, omdat hij dezelve met de moedermelk ingezogen had. Er behoort veel vrijmoedigheid, ja nog wat meer toe, Eerw. Heer, om zoo iets op den toon van verzekerdheid te durven beweren. Niet dat ik zou willen ontkennen, dat de stelling, waarvan UEw. hier uitgaat, psychologisch gesproken, veelal waarheid behelst; maar hierover verwonder ik mij, en hierover zal ieder onpartijdig lezer, tot welk Protestantsch Kerkgenootschap hij ook behoore, zich gewisselijk met mij verwonderd hebben, dat UEw. dezelve alleen op de gevoelens der Doopsgezinden toepast; terwijl ik vooraf reeds vooronderstellen mag, dat UEw. dit gezegde geenszins omtrent uwe gehechtheid aan het leerbegrip uwer Kerk zou willen doen gelden. Waar zal het toch heen met uwe berigten over de begrippen, door onderscheidene Godgeleerden voorgestaan, zoo UEw. in 't vervolg van
| |
| |
tijd te dezen aanzien streng consequent blijven wil! Het zij mij bovendien vergund u te vragen, of de beide genoemde Doopsgezinde gevoelens, naar uwe gedachten, op zichzelve dan ook zoo ongerijmd zijn, dat derzelver aanneming alleen uit blinde gehechtheid aan voorouderlijke leer en gezag kan worden verklaard?
Doch, hoe groot of hoe gering de invloed van hesselink's geboorte, opleiding en karakter op zijne Godgeleerde begrippen ook moge geweest zijn, hij behoorde tot een Kerkgenootschap, waarin hij niet behoefde te schromen, voor dezelve vrijmoedig uit te komen; en zoo UEw. dit in het oog gehouden had, zou UEw. den man gewisselijk niet verdacht hebben, van niet rond en ruiterlijk in de ontwikkeling en voorstelling van zijne gevoelens te hebben gehandeld, indien ik althans gebrek aan openhartigheid, bij betere of andere overtuiging, in uwe woorden moet vinden. Het is hier niet de vraag, of het artikel, waarbij UEw. deze uitdrukking bezigt, exegetisch goed, en in allen opzigte te verdedigen zij (hetgeen ik niet zou willen beweren); maar dit ontken ik met volkomen zelfvertrouwen, dat hesselink daar ter plaatse onder eenige billijke verdenking ligt van bedektheid of gebrek aan openhartigheid.
Mijne volgende aanmerking betreft de redenen, door welke de vermelding van hesselink in uwe Geschiedenis, op den weg door u ingeslagen, verdedigd wordt. In weerwil van al hetgeen door u is bijgebragt, ben ik nog altoos van gedachte, dat in een boek als het uwe, 't welk een beredeneerd verslag geeft van de bestrijders der Christelijke Openbaring, een ieder, die er in voorkomt, geschandvlekt staat, ten zij men wel duidelijk de redenen vermeld vinde, waarom van hem gewag gemaakt wordt; even als men zich ongaarne genoemd ziet naast en met lieden, die ter slechter naam staan, ten ware er duidelijk worde opgegeven, dat zulks bij tegenstelling geschiedt. Deze tegenstelling nu vind ik wel eenigzins, maar niet genoegzaam, ter bewuste plaatse, en ik zou mij aan oneerbiedigheid meenen schuldig te maken, zoo ik Seraf
| |
| |
en Duivel, Jchova en Beëlzebul (het zijn uwe voorbeelden) op zulke of soortgelijk eene wijze wilde zamenvoegen, als UEw. de namen van bahrdt en hesselink verbonden heeft. Intusschen wil ik, na uw antwoord, gaarne gelooven, dat die zamenvoeging meer eene formula transeundi is, dan eene bedoelde gisping, waarin voor het gevoel van den dankbaren Leerling alleen iets stuitends gelegen is. Doch dat de waardige man door de wijze, waarop UEw. over hem spreekt, in een ongunstig licht voorkomt, dit hebben ook de Recensenten van uw werk gedacht, die hem met eenen doornik en andere lieden van dat slag op ééne lijn gesteld hebben; en dit is insgelijks het gevoelen van den mij geheel onbekenden beoordeelaar van bredie, die (opdat ik dit in 't voorbijgaan tegen uwe onkiesche verdenking op bl. 464 aanmerke) even min iets van mijn voornemen wist, als ik van het zijne eenige kennis droeg. UEw. vindt het vreemd, dat niemand zich vóór ruim twintig jaren de zaak van hesselink heeft aangetrokken, toen de Hoogleeraar ypeij op dezelfde wijze over hem sprak: ik voor mij acht der waarheid nader te zijn, zoo ik juist in dat stilzwijgen een bewijs vinde voor de gematigdheid zoo wel van hesselink, die toen nog leefde, als van de Doopsgezinden in 't algemeen, die door u, ter zelfde plaatse (bl. 477), over hunne zoogenoemde geneigdheid tot twisten, en over kwalijk geplaatsten ijver, vrij schamper bejegend worden. Doch het is immers niet hetzelfde, of in eene algemeene Kerkelijke Geschiedenis de gevoelens der onderscheidene Schrijvers opgegeven worden, dan of iemand met weinigen op de zwarte lijst aangeteekend staat, waarop alleen dezulken vermeld worden, die in meerdere of mindere mate onder verdenking van Neologie vallen. Maar bovendien zijn ook
de Protestanten van Nederland, dank zij den Hemel! in dat tijdsverloop van twintig jaren elkander aanmerkelijk genaderd door ware Christelijke verdraagzaamheid; en zoo klinkt dan ook hetzelfde ongunstig oordeel over hesselink in uwen mond harder, dan toen de Heer ypeij het uitsprak.
| |
| |
Doch, terwijl de matiging van hesselink, in het niet beantwoorden van gemelden Hoogleeraar, u ontgaan is, heeft UEw. zeer wel opgemerkt, dat hij zijnen ongenoemden Tegenschrijver tot tweemalen toe beantwoord heeft, en gebruikt UEw. daarbij de volgende woorden, dat namelijk ‘de beschuldigde, hoewel het laatste woord gehad hebbende, de zaak weder roerde, toen zij reeds lang vergeten was, in de Voorrede tot den tweeden druk zijns Woordenboeks’ (bl. 464). Hoe daarin een grond van beschuldiging ligge, verklaar ik niet te begrijpen. Het is waar, Eerw. Heer! hesselink heeft zijnen aanvaller beantwoord, en hij heeft hierdoor niets meer gedaan, dan wat ieder' regtschapen man, die zich verongelijkt acht, volkomen vrijstaat, niets meer en niets anders, dan wat UEw. door uwen brief aan mij gedaan heeft; doch hoe heeft hij dien man beantwoord, wiens onedelmoedige en vijandige handelwijs UEw. zelf afkeurt? Met eene mannelijke bezadigdheid, die niemand kan miskennen, en in eenen geest van Christelijke zachtmoedigheid en liefde, waarin slechts weinigen hem hebben nagevolgd, en wel niemand hem heeft overtroffen. En hoe kon hij, bid ik u, een' tweeden, veranderden, zelfs naar sommige aanmerkingen van zijnen Tegenschrijver veranderden druk zijns Woordenboeks uitgeven, zonder van dien man te gewagen? Daarenboven had UEw. bij de beoordeeling der zaak niet onopgemerkt behooren te laten, dat de zoo gematigde aanmerkingen van den Auteur: Aan de Lezers van mijn Woordenboek, niet tot het Publiek gerigt, en nooit in den boekhandel gekomen zijn.
Ten slotte nog een woord over hetgeen UEw. op bl. 476 aanmerkt ter staving van uw ongunstig oordeel over de denkwijs van velen in het Doopsgezinde Kerkgenootschap, tijdens de verschijning van hesselink's Woordenboek. Bij uwe redenering over dit punt, die ik onpartijdig heb zoeken na te gaan, kost het waarlijk moeite, niet te vergeten, dat een Protestant tot een' Protestant het woord voert; en UEw. moet het mij niet
| |
| |
ten kwade duiden, dat ik mij door uwen hoogen toon op bl. 477 niet zoo in ééns uit het veld laat slaan, maar met alle bescheidenheid het daarvoor blijf houden, dat het gestelde door den Heer ypeij, (ik zeg het met diepen eerbied voor 's grijsaards geleerdheid en godsvrucht) 't welk door u alleen op gezag is herhaald, niet behoorlijk is gestaafd.
Doch UEw. vraagt op een' zegevierenden toon: ‘Indien dit berigt zoo ongegrond en partijdig ware, eilieve! zeg mij dan, waarom is het nooit als zoodanig tegengesproken door den eenen of anderen Doopsgezinden Leeraar of Hoogleeraar? Is uw Genootschap dan nu eerst mondig geworden?’ UEw. brengt mij in de noodzakelijkheid, om u op mijne beurt eene andere vraag, en ook in een' anderen toon, te doen; de vraag namelijk, of de Recensie van het bewuste Deel der Kerkelijke Geschiedenis van den Heer ypeij in de Letteroefeningen van 1809, bl. 445-457, blijkbaar door een' Doopsgezinden geschreven, u onbekend is, waarin de ongunstige uitdrukkingen van dien Hoogleeraar over hesselink en de Doopsgezinden mede getoetst worden? Doch ik zou mij op die beoordeeling, welke, naar mijn gevoel, even zeer de kleur van den tijd draagt, als het berigt van den Heer ypeij, niet beroepen hebben, zoo UEw. er mij niet toe gedrongen had, te meer, daar ik nog al een' anderen zin aan de mondigheid van een Kerkgenootschap hecht, dan UEw. schijnt te doen. Trouwens, Eerw. Heer, de mondigheid, waartoe de belijders van den nederigen en zachtmoedigen jezus geroepen zijn, die zoo menigmaal zweeg, waar Hij beschuldigd werd, zoodat alleen er zich over verwonderden, bestaat, naar mijn oordeel, niet zoo zeer in de zucht en de gereedheid, om, tijdig en ontijdig, dadelijk tegen elke beschuldiging op te treden en iederen aanval af te keeren, als wel in die zelfbeheersching, waardoor zij zwijgen en verdragen, wanneer kwaad van hen gesproken wordt, en het regte tijdstip afwachten, om hunne goede zaak in den geest der liefde voor te staan. Van die mondigheid heeft hesselink een waardig voorbeeld gegeven; en wil UEw.
| |
| |
een voorbeeld uit onze dagen, zoo wijs ik u op de Bestuurders van die Christelijke Gezindte dezer landen, die, vóór weinige jaren, op eenen liefdeloozen aanval niet alleen gezwegen, maar hunne Predikanten door een' rondgaanden Christelijken brief zelfs aangespoord hebben, om dien aanval onbeantwoord te laten.
Veel is er wijders in uwen ijver, om mij te weêrleggen, aan uwe pen ontsnapt, dat ik liefst onbeantwoord wil laten, te meer, daar het met de aanleiding tot onze briefwisseling in geen onmiddellijk verband staat. Ik heb mijzelven in het voeren van ons geschil zoo veel mogelijk trachten te vergeten, en daarom valt het mij niet moeijelijk, mijne gevoeligheid over onverdiende persoonlijke krenkingen te onderdrukken; ja, ik kan u in opregtheid verklaren, dat uwe vaak onheusche taal tegen mij veeleer droefheid bij mij heeft opgewekt, dan dat zij mij zou hebben aangespoord, om mij door bitteren spot op mijne beurt te wreken. Wat uwe uitdrukkingen over de broederschap betreft, waartoe ik behoor, zoo moet ik betuigen, dezelve noch met de waarheid, noch met de Christelijke liefde te kunnen overeenbrengen, daar UEw. nier aarzelt, de Nederlandsche Doopsgezinden te teekenen als eene kleine en verdrukte godsdienstige vereeniging, die haar bestaan, in weerwil van soms hevige twisten, tot aan het begin der 19de eeuw voortgesleept heeft; die telkens in digt geslotene gelederen zich tegen elken aanval heeft verweerd (bl. 454); die altoos ruimte gehad heeft van mannen, aan welker gebrek in ijver en moed niemand ooit te last zal leggen, dat de geheele wereld niet reeds lang den Eed aan de Vierscharen en den Doop aan de Kinderen der Geloovigen geweigerd heeft! (bl. 477) en voor wier leden de naam van Wederdoopers meer eigenaardig is, dan die van Doopsgezinden, daar zij den doop, aan kinderen, door u en andere Leeraars, onder plegtige aanroeping van Gods naam, en in de openlijke en gemeenschappelijke vergadering der Christenen, bediend, als
gelijkstaande met het wasschen door eene baker beschouwen (bl. 463), en
| |
| |
waaronder velen hunne bitterheid vooral in hunne hatelijke uitvallen omtrent den Kinderdoop niet dan met moei te verbergen kunnen; als eene Gezindte, wier bestaan, hoe veel of hoe weinig zij dan ook beteekene, UEw. wel mag lijden, schoon UEw. niet tot hen behoort, die niet ophouden te wenschen, dat zij als een Vrijcorps onder de groote schare der Gereformeerden hier te lande gestoken worde (bl. 476); als een Kerkgenootschap, dat, na het schoone plan, om eene Gemeente van enkel heiligen in wandel op aarde te vestigen, als onuitvoerbaar en hersenschimmig te hebben moeten opgeven, (bl. 478) nu den leideband der Formulieren, de krukken van menschelijke steunsels, en de breidels voor het onbedachtzaam voorthollen in het hoog gevoel van eigene kracht en bezadigdheid, heeft afgeworpen, (bl. 477) om het schoone denkbeeld van zuiverheid en eenheid in leer te verwezenlijken (bl. 479); als een Kerkgenootschap, eindelijk, dat aan zijne leden eene vrijheid toestaat, waartoe UEw., bij de kennis, welke UEw. door eigene ondervinding van het Hervormd Kerkgenootschap verkregen heeft, niet zou raden (bl. 478). Waarlijk, Eerw. Heer, het is met innig leedwezen, dat ik deze en dergelijke trekken in uwen brief, van een' Protestant tot zijnen Protestantschen medebroeder gerigt, gevonden heb, en de weemoed, die mij bij het lezen van dezelve vervult, gedoogt niet, een enkel woord daartegen aan te voeren. Liever wil ik dan ook uwe heftigheid tegen de Doopsgezinden als een gevolg van een' al te warmen ijver beschouwen, om uwe zaak te bepleiten, dan dat ik dezelve aan uwe doorgaande denkwijs
en gemoedsgesteldheid toeschrijven, en alzoo gezindheden bij u vooronderstellen zou, welke den dienaar van het Evangelie der liefde en des vredes onwaardig zijn. Gelukkig bovendien, dat de toon, op de aangehaalde plaatsen door u aangeheven, in uwe eigene Kerk sedert lang vreemd geworden is! Gelukkig, dat er in Nederland een geest onder de Protestanten heerscht, die, het veroordeelen van andersdenkenden aan bittere Roomschgezinden en even vijandige hedendaagsche dweepers overla- | |
| |
tende, niets vuriger wenscht, en niets ijveriger zoekt te bevorderen, dan eenheid door liefde, bij verschil van gevoelens! Gelukkig bovenal, dat de groote Koning zijner Kerk, bij al ons ijdel verschillen en twisten, zijn werk door zijnen magtigen arm handhaven zal, en dat die Koning, in wien wij allen onzen toekomstigen Regter eerbiedigen, eenmaal niet naar onze begrippen, maar naar onze gezindheden en daden vragen, en ons lot daarnaar regelen zal!
Ziedaar, Eerw. Heer, hoe ik de zaak tusschen ons in geschil meen te moeten eindigen. Of mijn ijver voor dezelve van menschelijke inmengselen rein geweest zij - dit waag ik even min te beslissen, als UEw. zulks van uwen kant beweren zal. Mogt al dit menschelijke hoe langer zoo meer in ons ijveren voor de waarheid wegvallen, opdat het hemelsche zich des te vrijer in ons ontwikkele en verheffe! Mogten de bladen, welke wij volgeschreven hebben, als teekenen van ons verschil, welras met den adem des tijds vervliegen; maar bidden wij, dat de goede indrukken, die wij welligt hebben verwekt, onder den invloed van boven, die zelfs onze dwaasheden ten zegen doet gedijen, vruchtbaar werken! In mijne tegenwoordige stemming zou het mij geene moeite kosten, het geschrevene dadelijk te vernietigen; maar de zaak is te ver gekomen, om hetzelve terug te houden. Ik heb het met weêrzin opgesteld, omdat het gerigt is tegen een' Medebroeder in denzelfden Heer; ik zend het u met weêrzin toe; ik zal het met weêrzin ter perse geven, en met de vurige bede vergezellen, dat God het menschelijke en zondige, dat mijn geschrijf mogt aankleven, door den genadigen invloed van zijnen heiligen geest, onschadelijk make voor het rijk zijns Zoons. Gaarne wil ik dan ook vergeten, dat wij van elkander hebben verschild, en ten slotte met Christelijke blijdschap aan uwe bereidvaardigheid gedenken, om bij voortduring liefdebeurten in onze Doopsgezinde kerken waar te nemen; terwijl ik mij even min zal onttrekken, om, daartoe uitgenoodigd zijnde, het woord der behoudenis onder de Hervormden, even als voorheen, te ver- | |
| |
kondigen. En zoo mogen wij beiden een stichtend voorbeeld geven van die eenheid in de Protestantsche Kerk, waardoor derzelver leden elkander gaarne als broeders in hun' aller Heer en Zaligmaker erkennen en liefhebben, al geven verschillende gevoelens ook aanleiding tot afzonderlijke Genootschappen onder hen.
Met den hartelijken wensch, dat deze geest van Christelijke bezadigdheid en broederlijke liefde u op den schoonen weg, die voor u ligt, steeds vergezelle, en onder ons en alle de Protestanten van Nederland aangekweekt worde, sluit ik dezen brief, terwijl ik de eer heb, mij te noemen,
Weleerwaardige en zeer geleerde Heer!
Uwen Medebroeder in onzen Heere J.C.
s. muller.
Amsterdam.
26 Julij, 1828. |
|