Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe titelzucht.
Dum vitant stulti vitia, in contraria currunt.
Q. Horat. Flacc. Serm. Lib. I. Satira 2. vs. 24.
Daal, Geest der Poëzij, daal neêr op breede wieken!
Ik zag reeds naar u uit sinds 't eerste morgenkrieken.
Daal, Geest der Poëzij! beziel, ontvlam mijn hart!
Verhef mij boven 't stof! ontruk mij aan de smart!
| |
[pagina 509]
| |
Daal uit uw' hemel neêr! of - wilt gij boven blijven?
Dan zal ik zonder u mijn verzen moeten schrijven.
Houd vrij dan uw gemak, en blijf van mij gegroet:
Ik heb genoeg geleerd, hoe dat men rijmen moet.
Ik wijd, met kloeken zin, mijn blijgestemde toonen
Slechts aan den hoogen roem van 't Land, dat wij bewonen,
En (hoe een Amsterdamsch Confrère er tegen schreeuw)
Ook aan den waren roem van onze gulden Eeuw.
Ik ben (als andren) niet om 't onderwerp verlegen:
Ik prijs de Titelzucht, bij ons ten top gestegen.
Dat Neêrlands burgerij mij gunstige ooren leen'!
Hoort, Nederlanders, hoort, en gaat al lagchend heen!
Gewis! de Natie nam, gelijk geheel Europe,
Steeds in beschaving toe. Dit geve ons verder hope!
Verlichter kennis en versijnder hoflijkheid,
Ziet dáár wat gunstig ons van de Ouden onderscheidt.
Maar - zelden vordren wij regtlijnig. Dikwijls keeren
Wij schijnbaar zelfs terug. 't Heeft meerder van lavéren,
Dan zeilen voor den wind: doch beter tijd genaakt;
Beschavings vaartuig werd door nieuwen vond volmaakt;
Wij stoomen thans. - Dan ach! zóó was het niet voor dezen:
Geen weêr zoo gunstig, of een windkeer was te vreezen.
Wie kent dien windkeer niet, die éénmaal 't vaartuig trof?
Hoe raakte 't uit den koers! - Hier vinde ik rijke stof,
Om plat-prozaïsch over uit te weiden. - Menschen!
Het was een malle tijd, die nooit is weêr te wenschen.
Verbeeldt u! 't Onderscheid van staat en rang verdween.
De titel van den Heer en zijn lakkei was één.
't Verschil van stand was in 't beroep-alleen gelegen.
Zóó wilde toen het Volk, en niemand had er tegen:
Want vreeze sloot den mond, en allen waren vrij
In schaduw van den boom der Fransche dwinglandij.
't Was, Burger-Generaal! en, Burger-schoorsteenveger! -
Zóó klonk het in de stad, zóó klonk het in het leger.
Men kende geen Mevrouw noch Jufvrouw. Burgeres!
Zóó noemde regtens toen de dienstmeid haar meestres.
En als somwijl een klerk aan zijn' patroon zou schrijven,
Hij wou diens dienaar niet, maar medeburger blijven.
Ja! moest te met een boef voor de achtbre vierschaar staan,
Hij sprak zijn Regters dan als Medeburgers aan.
| |
[pagina 510]
| |
‘Zóó kan het langer niet’ (dus mompelden de lieden
In stilte met elkaâr); ‘de tucht en orde vlieden
Uit Kerk en Staat. Voorheen? toen was 't een gouden tijd!
Men gaf toen elk zijne eer, en kende geenen nijd.’
‘Ja!’ (zeide een oude Zeeuw) ‘men noemde toen een'
Osmeester-ambachtsman, of bouwer van den akker, bakker,
Eenvoudig baas, en hunne vrouwen steeds, bazin.
Monsieur, Seigneur, Mijn-Heer, dáár was verschil nog in.
Slechts Ambtenaren en Regenten waren Heeren.
Men hoorde Dames als Mevrouwen slechts vereeren,
En Jufvrouw was de rest. Nu zingt men ééne les;
't Is: Welkom, Burger! Zeg, hoe vaart de Burgeres? -
Wie heeft het ooit gehoord?’ - ‘Ja!’ (was der bestevaadren
Gemeene kreet) ‘er is een beter tijd aan 't naadren.
Ééns krijgt weêr ieder zijn verloren regt terug.’
Men zwijgt: die 't hardste sprak, schiet ijlings in een kuch.
Die schoone tijd is dáár: en, als der starren luister
Zwicht voor den glans der maan, en 't maanlicht-zelve duister
Wordt bij den gloed der zon, wier komst de nachtvorstin
Met haren stoet verjaagt uit 's hemels morgentin;
Zóó staat het rangverschil in heller dag te pralen,
Dan ooit voorheen. - Dan ach! mijn toonen moeten dalen.
Hetgeen ik win omhoog, verlies ik weêr omlaag.
Wáár zijn er bazen en bazinnen? is de vraag.
Wie wil zich meer Monsieur of wel Seigneur doen noemen?
Er zijn (want zie! ik wil de waarheid niet verbloemen)
Er zijn wel bazen en bazinnen; ja! genoeg. -
Maar, als men naar de klok of naar wat anders vroeg,
En dan de lieden met die titels aan wou spreken,
Men zou bijna hun mond niet kunnen openbreken.
't Is alles nu Mijn-Heer. Wat meisje door de trouw
Zich aan een' knaap verbindt, de Juffer wordt Mevrouw,
Zoo dra zij dit begeert. Maar die miljoenen Heeren,
Die (talloos als het zand aan de oevers van de meren)
Gelijk een sprinkhaandrom het lieve Vaderland
Bedekken, zijn niet al gelijk in eer en stand.
Dit is de knoop! - Men heeft eenvoudige Mijn-Heeren,
Maar ook Wel-Edele, Wel-Eèl-Gestrenge Heeren,
Hoog-Wel. Geborenen.... Doch basta! Rijm en Maat
Verwerpen elke lijst, die nu nog verder gaat.
| |
[pagina 511]
| |
Men valt in slaap van zoo veel titels op te tellen;
En zulk een dor verhaal in verzen zaam te stellen,
Is waarlijk aan de straf van Sisyfus gelijk.
In geld was 't voorgeslacht, wij zijn in titels rijk.
Wie was nu wijzer, zoo wij wel de zaak bevatten?
Toen liet men aan zijn kroost met eer gewonnen schatten;
Nu laat men eere na, die kapitalen kost.
Hoe menige dukaat wordt daaglijks niet verlost,
Die in de geldkist was gekerkerd door den vader;
Omdat een ijdle trots den wuften zoon veel nader
Gaat aan het harte, dan het welzijn van 't gezin!
Hij zette op hoogen toon zijn wijs van leven in:
Zijn titel bragt het meê. Nu moet hij alles offren
Aan d'afgod van 't Fatsoen, en laat zijn leêge koffren
Welligt nog vóór zijn' dood zijn' crediteuren na:
Of loopt het beter af; dan wil hij, hoe het ga,
Zijn kindren (zoo het heet) eene éducatie geven,
Om eenmaal op de baan der eer te kunnen streven;
Alsof waarachtige eer aan titels is verknocht,
En als een broodjen in den winkel wordt gekocht.
Geen adel, dan in 't hart! geen eer, dan die wij-zelven
Bezitten voor Gods oog! - Waartoe zoo diep te delven,
Zoo hoog te klimmen, zoo te grijpen om ons heen?
Een edel mensch te zijn, zij onze trots-alleen!
Het zij de brave bij zijn' voornaam zich hoort noemen,
Of wordt als Heer gegroet; zijn deugden zal men roemen:
Den wijze is dit genoeg. Gunt titels aan den zot:
Hij blijft hetgeen hij is, ook bij zijn schittrend lot.
Of, Vrienden! zaagt gij nooit, op drukke kermistijden,
Zich kindren met een' sraai-gekleeden aap verblijden? -
Ziet eens het grappig dier, dat snaaksch in 't ronde groet
Met zijn' gepluimden, rijk-gegalonneerden hoed;
Hoe danst het op de maat, gelijk een aap kan dansen! -
Dan ach! in wederwil van die geleende glansen,
Dat blinkend uiterlijk; toch blijft Mijn-Heer een beest,
Van aard niet anders, dan het altijd is geweest:
En 't schittrend uniform, bij apen-stal-en trekken,Ga naar voetnoot(*)
Kan slechts der knapen lach en milden spotlust wekken.
| |
[pagina 512]
| |
Maar - ziet dien fieren leeuw, die zijne manen schudt!
Hem zijn noch kroon, noch staf, noch star, noch mantel nut:
Hij wil geen Vorstentooi. Al is een hok zijn woning,
Zijn grootsche en kalme blik verraadt der dieren Koning.
Hij dwingt den eerbied af van ieder, die hem ziet;
Maar, steeds zich - zelv' genoeg, vraagt hij die hulde niet.
Zóó blijft de Wijze groot, in 't needrig kleed gestoken,
En zonder eernaam door de menigte aangesproken;
Zóó blijft de Dwaas een gek, al wordt hij diep gegroet,
Daar ieder slechts zijn geld en titels hulde doet.
Maar - t menschdom schijnt, helaas! gedoemd om steeds te dwalen:
Het wil zich nimmer tot den middelweg bepalen.
Men valt in uitersten, en wordt een Jakobijn,
Of wil een Vorstenslaaf en Adelvleijer zijn.
Zóó betert zelden iets, hoe alles ook verander',
En 't eene zwakhoofd is zoo schrander als het ander.
Ik zeg het onvergroot, en tevens onverkleind:
Men wil geen titels meer, of, titels zonder eind.
a.f. sifflé.Ga naar voetnoot(*)
Middelburg, 1828.
|
|