Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe invloed der oorlogen op de beschaving.
| |
[pagina 487]
| |
wijls met de vrucht zijn van eigene overweging, maar eene soort van erfgoed, ons door de vroegere geslachten nagelaten, hetwelk wij zonder bepaald onderzoek, bij toevallige opvatting, op een enkel voorstel der verbeelding, in en met de taal zelve, hebben aangeslagen en aanvaard. Onder deze klasse van woorden schijnen Oorlog en Vrede eene eerste plaats te verdienen. Misschien maakt geen woord eenen algemeen ongunstiger indruk dan het eerste, en verwekt geen ander een algemeen aangenamer denkbeeld dan het laatste. Godsdienst, Wijsbegeerte, Volksgeluk, Zedelijkheid hebben, in den loop der menschelijke dwaasheden, beurtelings hunne aanvallers en bestrijders gehad: de Vrede nimmer. Die eenmaal, tegen de eeuwige waarheid onzer overtuiging, uitroept: ‘Vrijheid, Verlichting, dat alles is niets!’ zal in het algemeen voor zonderling of zwaarmoedig doorgaan; enkelen echter hooren hem, al ware het slechts om het wonderspreukige der vinding, met opmerkzaamheid; velen zelfs van die menigte, die als bloot geleidende ligchamen in de zedelijke wereld zijn aan te merken, roepen, zoo de toongever zich met zwier en galm weet te verheffen, ter goeder trouw hem na, dat Vrijheid eene hersenschim is, Verlichting het verderf der maatschappijen. Geheel anders is het met de woorden Oorlog en Vrede. ‘In den Vrede is het heil der volken; Oorlog is de geesel van het menschdom,’ geldt zoo wel voor den troon, als in de nederigste woning. Het denkbeeld van een' eeuwigen Vrede, eene algemeene vereeniging tusschen de Vorstendommen en Koningrijken van Europa, blijft nog eene schoone lofspraak voor de nagedachtenis van hendrik den IV. En hoe vele droomen eener betere toekomst verrezen in onzen leeftijd, op het gerucht van een Heilig Verbond, dat geloten was, om rust en vrede onder de volken te bewaren! Vol van dit algemeen gevoelen, zongen de Dichters, van de vroegste tijden af, van die eeuwen, waarin geen Oorlog was of zijn zou, als van zijden en gouden dagen. De liefelijke beelden van wapenen, in sikkels verkeerd, van lammeren, vreedzaam weidende met het roofgedierte, zijn telkens en in alle talen op nieuw gebruikt, zonder ooit te mishagen. En wie zou deze algemeene afkeuring en afkeer van oorlog niet eerbiedigen, in zoo ver zij hunnen steun vinden in die algemeene welwillendheid, welke, in de kalmte van het menschelijk gemoed, leeft voor het heil van allen; van die zachte aandoening van het hart, | |
[pagina 488]
| |
die, de rampen en slagtoffers van oorlog en verwoesting levendig en krachtig schilderende, den mensch deelen doet in het lijden van den mensch? Gevoel en medelijden zijn vereerende trekken onzer natuur; maar zij klimmen niet op tot het verband der dingen, van het bijzondere tot het algemeene, geheel onderworpen zijnde aan den indruk van het oogenblik: nimmer kunnen zij alzoo een algemeene maatstaf worden, naar welken wij de waarde der dingen bepalen, zonder onszelve te benadeelen. Zoo ver de Geschiedenis reikt, levert zij ons eene bijna onafgebrokene reeks van Oorlogen. Oorlogen omgaven de wieg van het menschelijk geslacht, oorlog vervulde het tegenwoordige tijdperk, oorlog kondigt zich aan voor de toekomst. Is dezelve inderdaad zoo heilloos in zijnen aard, zoo verderfelijk in zijne gevolgen, als ons gevoel wil, hoe treurig wordt dan de toestand van hem, die denkt, die gelooft aan eene Hand, die onzigtbaar en weldadig de woelingen der menschen regeert en bestuurt! Zal hij dit geloof opgeven, het Noodlot stellen in de plaats van God, of eeniglijk kunnen schuilen achter de spreuk, ‘dat de wegen Gods donker zijn,’ als de laatste toevlugt, waar het geloof aan de Voorzienigheid rust kan vinden? Veel moge donker blijven; maar letten wij op den gang der wereldgebeurtenissen, dan staat het bij mij vast, dat wij even zoo wel een weldadig plan in dezelve ontdekken, als in de wetten der natuur; dat de Oorlogen geene straffen zijn van eene vertoornde Godheid, of werkingen van een blind Geval, maar weldadige onweêrswolken, die den omtrek, waar zij losbarsten, vernielen, maar het geheel der natuur met nieuwe levenskracht doorstroomen; met andere woorden, dat de Oorlogen gunstig hebben gewerkt op de ontwikkeling, beschaving, en zóó op de veredeling van het menschelijk geslacht. Alvorens verder te gaan, is het misschien niet overbodig, meer bepaald stil te staan bij hetgeen men zich voorstelt onder ontwikkeling, voortgang, verlichting en verbetering van het menschdom, en derzelver verband. Zijn er eindelooze twisten ontstaan over dingen, omtrent welke men het in den grond volkomen eens was, bij gebrek aan eene genoegzame bepaling der woorden; vooral schijnt dezelve onmisbaar, waar het woorden geldt, waarmede men somtijds geheel tegenstrijdige denkbeelden verbindt, en welker onderling verband, ook bij het gezonde der begrippen, hier ontkend, ginds sterk wordt aangedrongen. | |
[pagina 489]
| |
Zijn het niet onze daden, alleen en op zichzelve, die onze menschelijke, onze innerlijke waarde bepalen, en te gelijk onze nadering tot volmaking en geluk; maar is het de wil, die, als 't ware, over het bestaan of niet bestaan van elk onzer, in het rijk der zedelijkheid, beslist, en de maat opgeeft der schreden, welke wij genaderd zijn tot het einddoel van het leven, - dan kan ook alleen de wil het doel en eindoogmerk zijn, waarop alles werken moet, wat op den zedelijken mensch werken zal. Volgens den aard nu van zijn wezen, kan de mensch niet willen, immers niet bepaald en bestendig willen, zonder beweeggronden te hebben, hoe duister en onvolkomen dezelve dan ook wezen mogen; en het is zijn oordeel alleen, dat hem dezelve kan geven. Maar zonder denkbeelden laat zich geen oordeel, geene oordeelvelling denken, en wederom zonder juiste begrippen is een oordeel overeenkomstig de waarheid onmogelijk. Is deze redenering waar, dan grondt zich alle voortgang en veredeling op de waarheid, helderheid en omvang onzer begrippen. Inderdaad, stel u den mensch voor, met de gezondste, zuiverste, helderste begrippen, die onze natuur toelaat, en te gelijk verrijst voor uwen geest de eeuw der menschelijke volmaaktheid. Want nimmer toch was de mensch boos, om boos, om slecht te wezen; maar bekrompene, verkeerde, verwarde begrippen maakten hem misdadig en rampzalig, in hetzelfde oogenblik, dat hij, op zijne wijze, aan zijn geluk arbeidde. Wanneer wij terugdenken, bij de beschouwing van den tegenwoordigen toestand van het menschelijk geslacht in ons werelddeel, en ons hetzelve voorstellen als wilden zonder vaste woonplaats, in tallooze stammen gescheiden, zonder maatschappelijke beschaving, onbekend met de kunsten en het genot van onze eeuw; dan is onze voorstelling in volkomene overeenstemming met de vroegste geschiedenis: maar zwak blijft dan nog de indruk, dien de voortgangen, van daar af tot hiertoe, op onzen geest maken. Te vergeefs is het, dat wij deze horden zelve voor onze verbeelding laten optrekken, met dierenvellen omhangen, woest van aanzien, de hand met eene knods gewapend, steeds op roof en krijg bedacht; en wanen, die tijden bij deze vergelijkende, den afgelegden weg te overzien. De mensch moest in den mensch ontwikkeld worden; dat is: zijne begrippen, langzaam in groei gelijk de eik, moesten zich van bijzondere tot algemee- | |
[pagina 490]
| |
ne verheffen. Deze uitbreiding is de geschiedenis van het menschelijk geslacht; want zij is de grondslag van deszelfs volmaking. Een paar voorbeelden mogen hier genoeg zijn, om dit op te helderen, en te toonen, hoe beslissend deze invloed der denkbeelden was en is op de handelingen der menschen. Achilles, de held van het nog kinderlijke Griekenland, wordt ons geschetst met dat menschelijk gevoel, dat, eeuwig onmiskenbaar, onafhankelijk van land en tijd, uit het hart tot het hart gaat; deze held, zoo menschelijk van gevoel, bij de ontmoeting met priamus, als deze komt, om het lijk van hector weder te koopen, slagt en offert de gevangenen der Trojanen op den brandstapel van zijn' gesneuvelden vriend: niet, opdat hij als wreed zou worden geschilderd, of in wederspraak met zichzelven; het was, omdat het verstand, de begrippen zijner eeuw - niet derzelver gevoel - het denkbeeld mensch bepaalden tot stam- en landgenooten; zij kenden Grieken, Barbaren, vrouwen, maar geen menschen. Later was het oude Griekenland, door talrijke omwentelingen, rijker dan eenig land, vóór of ná, in denkbeelden over burgerlijke vrijheid, regt en gelijkheid. Daar leefden denkende verstanden, die, in gene mildere streken, en in dien toestand der maatschappij, de zorg voor onderhoud en maatschappelijke bevordering niet tot hoofdthema van hun leven hadden te maken, maar den bespiegelenden geest vrij lieten ronddwalen, peinzen en rusten, waar hij wilde. En toch verhief zich nimmer, zoo het schijnt, bij zoo veel vrijheid en bespiegeling, eene enkele stem, die de slavernij afkeurde, zelfs niet, die hare regtmatigheid betwijfelde. Eerst de Christelijke leer verkondigde en bragt in beoefening, wat het menschelijk vernuft in duizende jaren niet had kunnen opdelven; het eenvoudig begrip: alle menschen zijn wezens van één geslacht, broeders. Achttienhonderd jaren zijn er sedert verloopen, en wij zien nu, het is waar, het treffende schouwspel, zelfs van eenen vrijen Negerstaat, weleer slaven van geslacht tot geslacht, als een verheffend en opbeurend teeken van het aanrijpen der eeuwen; maar tevens, nog op dezen dag, veracht en bant, in het vrije, in het verlichte Noord-Amerika, de blanke mensch den zwarten, omdat hij zwart is. Hoeveel millioenen menschen zijn zóó, verlaagd van zin, veracht en onontwikkeld, van de aarde verdwenen, uit gebrek aan één algemeen begrip; hoeveel eeuwen zijn er | |
[pagina 491]
| |
verloopen, eer het ontwikkeld werd, zoo als het dan nu is! Spreken wij derhalve van den voortgang van het menschelijk geslacht, dan is de hoofdvraag geene andere dan deze: ‘Is de som van algemeene begrippen, van gezonde denkbeelden, die thans in omloop is, grooter dan voorheen; wordt gezond en onbeneveld menschenverstand meer en meer eene gangbare munt, die volk bij volk kent en waardeert?’ dewijl van hier, en alleen van hier, voor het menschdom, de fontein van heil kan ontspringen; dewijl, alleen bij heldere begrippen en juist oordeel, aan waarachtig willen en doen te denken is. Tot het voorgestelde doel zal zich mijne proeve, eene onrijpe vrucht van het oogenblik, moeten bepalen, bij eene vlugtige beschouwing van de hoofdgebeurtenissen in het oude Europa, van den tijd der Grieken af. Immers, rond te tasten in den nacht der vroegere eeuwen, bij het flaauw en onzeker schijnsel van enkele verstrooide berigten en overleveringen, om zoo de volken als bij derzelver eerste wording te bespieden, hoe belangrijk dit op zichzelf zijn mag, zou hier onnut wezen, dewijl de gissingen en waarschijnlijkheden, die zulk een onderzoek enkel opleveren kan, de meer historische bewijzen slechts zouden kunnen verzwakken. Van den anderen kant, van de eerste Oorlogen voort te gaan tot op onzen tijd, gedoogt mijn bestek niet; en hoeveel ligt er nog te kort onder ons oog, dan dat het een behoorlijk gezigtpunt zou aanbieden! De hier geschetste omtrekken zijn misschien ook genoeg: van het gedeelte mag, met zedelijke zekerheid, zoo in eenig geval, dan hier voorzeker, tot het geheel worden besloten.
Griekenland, de wieg der Europesche beschaving, levert ons tevens den eersten Oorlog in Europa, die voor eene geschiedkundige beschouwing vatbaar is - den Oorlog tegen Troje. Zelfs ook dit verhaal is niet tot ons gekomen in het eenvoudig kleed der geschiedenis, maar met den dichterlijken tooi der eerste jeugd: alles, bij den onsterfelijken zanger, verplaatst u in den bloeitijd van het menschdom, toen de Goden nog onder de menschen verkeerden, en de scheppingen der verbeelding en de gewrochten der werkelijkheid den mensch even wezenlijk schenen. De hoofdtrekken schijnen evenwel gemakkelijk te onderscheiden van het bijwerk. In de twaalfde eeuw vóór onze jaartelling rooft een zoon van den Koning | |
[pagina 492]
| |
van Troje, in Klein-Azië, helena, de vrouw van menelaus, den Koning van Sparta. De Vorsten en bestuurders van de naburige steden en omtrekken verbinden zich, om dien hoon, hunnen nabuur en bekende aangedaan, te wreken. Zij trekken naar Azië, en, na een lang, een tienjarig beleg, wordt Troje ingenomen. Hierin is niets dichterlijks overig. Nog oorloogde men niet uit zucht naar eene groote heerschappij; de veelvuldige redenen der latere staatkunde waren aan gene eeuw nog veel vreemder; maar roof, vrouwenroof, was eene reden tot oorlog, geheel overeenkomstig met de denkwijs van den tijd en de hoogte van deszelfs ontwikkeling; ook herodotus geeft vrouwenroof op, als de oorzaken der vroegste Oorlogen. De verbondene Vorsten bewezen zoo zeer geene dienst aan menelaus, als dat zij hunnen ruwen heldenmoed bevredigden; voor den riddergeest van het toenmalige Griekenland, even als voor dien van Europa in de Middeleeuwen, was overwinnen en dooden de schoonste taak, het doel van het leven. Ook in den langen duur der belegering is niets onwaarschijnlijks: steden insluiten, muren beklimmen en overrompelen, was onbekend; men wachtte den vijand buiten de stad op, en dikwijls was men op strooptogten afwezig. Laat zich dit alles, als geschiedkundig zeker, aannemen; de heilrijke gevolgen van dezen Oorlog voor Griekenland en Europa, in het algemeen, zijn buiten allen twijfel. Eene naauwere vereeniging der Grieksche steden en stammen is een der gevolgen, die in den aard der onderneming zelve lagen. De onzekere overlevering spreekt wel van een' vroegeren gemeenschappelijken togt der Argonauten naar Colchis; maar dáár waren het alleen eenige moedige helden met één schip, hier was het eene geheele vloot; duizenden waren opgetrokken, onder één gemeenschappelijk opperhoofd. Tien jaren had men met elkander in de legerplaats voor Troje verkeerd, lief en leed gedeeld, elkander leeren kennen, en zoo één gemeenschappelijk punt van herinnering gekregen. En is er sterker band, dan die der gemeenschappelijke herinnering, om menschen, geslachten en volken te vereenigen? Wat snoert naauwer aaneen, dan eenheid van lot? Het denkbeeld, van één volk te zijn, begon zich onder de Grieken te ontwikkelen, daar hun te voren zelfs een algemeene naam ontbrak. Het gemeenschappelijk offer te Thermopylae, of de Raad der Amphictyonen, misschien vroeger ingesteld, kreeg | |
[pagina 493]
| |
nu eerst meerder kracht, als bondgenootschap; en onder de heiliging van de godsdienst, de stichtster en bewaarster der maatschappijen, verkondigde hetzelve de eerste grondwaarheden van het regt der volken. Zoo waren de grenzen der menschheid van afzonderlijke stammen op eene verzameling van stammen overgebragt. Dan, de gewigtigste gevolgen van dezen Oorlog kwamen niet voort uit deze vereeniging, uit het natuurlijk goede, dat tijdelijke rampen altijd vergezelt; de rampen zelve moesten hier, en de geheele geschiedenis door, in zegen verkeeren. Tien jaren van afwezigheid hadden, voor Vorsten en benden, alles in het Vaderland veranderd: men vond vreemden in zijne stad en land, de magt in andere handen, of zijn erf verwoest en uitgeplunderd; anderen versloeg een storm, in de kindschheid der zeevaart, en jaren lang zag men te vergeefs hunne terugkomst te gemoet. Zoo werden oproer en beroerten, moord en verwoesting, verdrijving der onderliggende partij, een algemeene geesel voor Griekenland. Uit dezen nacht rees de schoonste morgenstond: de denkbeelden over regeringsvorm en regten der burgers geraakten in werking; Grieksche volkplantingen verspreidden zich wijd en zijd. Het kan niet missen, of de afwisseling van Vorsten en overweldigers moet de gedachte der menschen bij hunne regten en natuurlijke vrijheden doen stilstaan, en omwentelingen in den vorm van bestuur voortbrengen. Inderdaad ook, in de eerste eeuw reeds na de inname van Troje, verwisselde Athene zijn erfelijk Koningschap, bij den dood van codrus, met het bestuur van een' Archont, die wel voor zijn leven werd benoemd, maar verkiesbaar was. Hiermede begon onder de volken die reeks van proeven in de staatkunde, die, bij tusschenpoozen afgebroken, nog tot in onze eeuw is voortgezet; en, indien vele volken zich thans in een gematigd bestuur en over hunne vrijheid verheugen, is dit niet de vrucht van eene plant, van welke gene eeuw het eerste zaad uitwierp? Was dit gevolg eerst later zigtbaar, dewijl de ontwikkeling van denkbeelden uit haren aard langzaam voortgaat, korter op de oorzaak volgde het uitzenden van koloniën. De opperste heervoerder der Grieken zelf, agamemnon, door een' storm verslagen, bragt volkplantingen op Creta; Cyprus ontving den verdreven' teucer; het zuidelijk Itali, of Groot-Griekenland, eilanden der Middellandsche zee werden met volkplantingen vervuld. Vooral het te- | |
[pagina 494]
| |
genwoordige Anadolië, gemeenlijk Klein-Azië genoemd, treft onze aandacht. Derwaarts trekt, als een gevolg der talrijke volksverhuizingen in Griekenland, eene geheele menigte van Grieken, Aeöliers, Iöniers, Doriërs, en sticht langs de geheele westkust, en op de naburige eilanden Lesbos, Samos, Chios en zoo veel andere, een aantal steden, onder welke Smirna en Ephesus zich aanstonds van zelve voor onzen geest stellen. Om over het gewigt van deze verspreiding der Grieken te oordeelen, behoeven wij alleen te vragen: wat waren de Grieken toen reeds, wat was het overige Europa? Nemen wij aan, dat de Ilias en Odyssea schilderingen leveren van den tijd van den Trojaanschen Oorlog zelven, en niet uit den eigen' leeftijd des Dichters, dan is het ontegenzeggelijk, dat de Grieken van dien tijd, in vele opzigten, op een' zeer hoogen trap stonden. Maar kan men verwachten, dat de Dichter hierin eenen anderen weg heeft bewandeld, dan de Schilders der oude Nederlandsche school, of liever dan alle Schilders en Dichters van vorigen tijd, die al hunnen helden en tafereelen het costuum gaven en stoffeerden volgens den trant van hunnen leeftijd? Hoe dit zij, ook bij den Dichter zelven komt veel voor, dat, ons met een' trek de eeuw schetsende, ons waarschuwt, de Grieken van die dagen niet naar den maatstaf onzer denkbeelden te schatten. Telemachus landt aan en komt bij nestor. Deze, zijnen gast willende kennen, vraagt hem, of hij eenig bedrijf heeft, of dat hij als een zeeroover omzwerft.Ga naar voetnoot(*) Zeerooverij was, zoo het schijnt, ook naar de opvatting van thucydides, niet schandelijk; zij stond gelijk met een eerlijk bedrijf, en het regt van den sterksten werd niet betwijfeld.Ga naar voetnoot(†) Goedaardig wil menelaus den weerloozen adrastus, om zijn leven biddende, sparen; maar honend dringt agamemnon hem, den man te dooden, en te regt, voegt de Dichter er bij.Ga naar voetnoot(‡) Zelfs een' weerloozen vijand te sparen, was voor die eeuw dan eene overdrevene gevoeligheid? Veel kon hier bijgevoegd worden. Intusschen had Griekenland, reeds eeuwen vóór den oorlog, volkplantingen uit het vroegbeschaafde Egypte en Azië ontvangen; orpheus, wil de grijze overlevering, had gezongen; de geheimenissen van Samothracië waren alreede ingesteld, en de Pelasgische Jupiter verkondigde, door het orakel van Dodona, zijnen wil reeds aan de stervelingen; of- | |
[pagina 495]
| |
fers en spelen, nimmer gescheiden bij de Oudheid, godsdienstige instellingen, dit alles wordt, vóór den oorlog, bij de Grieken vermeld, uit een tijdperk, toen op het overige Europa een diepe nacht rustte. Zoo mogen wij dan besluiten, zonder den trap te willen bepalen, dat Griekenland toen al ver het overige Europa overtrof, en dat zijne koloniën, even als zoo vele weldadige stralen, zich verspreidden tot verlichting der volken. En wilde men ook, hetgeen tegen alle Geschiedenis aanloopt, Griekenland met het overige Europa gelijkstellen, nog zou de invloed van zoo vele volkplantingen onmiskenbaar zijn. Door gevaren, ontmoetingen, ramp en tegenspoed, ontwikkelt zich de mensch met snelheid: de volkplanters, bij hunnen aftogt en na hunne aankomst, waren niet meer dezelfde; eene eeuw lag tusschen beide. Nergens vertoonden zich de heerlijke gevolgen van deze verspreiding schooner, dan in Klein-Azië. Te naauw aan de kust opeengedrongen, om de talrijke menigte te voeden, ontwaakte de nijverheid uit den drang der behoeften; koophandel en zeevaart ontstonden, en, met deze, uitbreiding van begrippen, kunsten en wetenschappen. Heerlijk bloeide stad bij stad; Miletus alleen zond, op hare beurt, meent men, meer dan honderd volkplantingen uit; zelfs Massilia, het tegenwoordige Marseille, werd toen reeds door deze Iöniërs, van Phocaea, gesticht. Deze latere koloniën, die niet door toeval werden gevestigd, maar volgens onderlinge overeenkomst, waren nog dienstbaarder aan de groote zaak der menschheid. De vaderlandsche Goden vergezelden den volkplanter, en heilig bleef de band tusschen de moeder en het kind. Zoo verwijdde zich, te gelijk met het menschdom, het begrip der Godheid. In plaats van beschermer van eenen omtrek, wiens magt door zijne eigene tegenwoordigheid was omschreven, werd zij een hooger wezen, heerschende ook aan gene zijde der zee. In Klein-Azië, in het land, waar de eerste Grieksche volkplantingen gevestigd werden, zong homerus de heldendaden van het vroegere geslacht, en schilderde hunne leefwijs, denkbeelden, deugden, gebreken en handelingen, tot een onvergankelijk gedenkteeken uit de voor altijd vervlogene jeugd van ons geslacht. Hier wierp thales de eerste vraag op, die den hoogen aanleg der menschelijke natuur deed vermoeden: ‘van waar die zon, van waar de oorsprong van het heelal?’ en de grondslag der Wijsbegeerte en van de zedelijke Godsdienst der oude wereld was gelegd. | |
[pagina 496]
| |
Onder kleine inwendige schokken, die het vuur voor verdooving bewaarden, en de som der algemeene begrippen vermeerderden, bloeiden Griekenland en zijne Aziatische koloniën voort, tot in den aanvang der vijfde eeuw vóór onze jaartelling. Nu ontstond een Oorlog, waarvan de beweegredenen zelve, Vrijheid en Vaderland, ons reeds eene latere dagteekening doen kennen. Omtrent dezen tijd had cyrus in Azië de Meden, Babyloniërs, Assyriërs, een drom van uitgebloeide volken, aan zich onderworpen, in Klein-Azië een einde gemaakt aan het rijk van croesus, en zoo waren ook de Grieksche volkplantingen niet vrij gebleven van Perzische overheersching. Maar een volk, welks denkbeelden van burgerregten door onophoudelijke omwentelingen waren verfijnd; een volk, dat, zonder het flaauwste denkbeeld van huiselijk geluk, met zijne geheele ziel in en voor den Staat leefde, ligtgeraakt en listig, kon dáár geen vreedzame onderdaan zijn, waar de Aziaat, in zijn vrouwentimmer versuft, zonder belangstelling in den Staat, in zijnen beheerscher een' God vereerde. In Iönie begon de opstand; het moederland, of liever Athene alleen, schoot ter hulpe toe, en ruim veertig jaren waren Griekenland en Azië in strijd. Dichters en Geschiedschrijvers hebben denzelven vereeuwigd, en de namen van Marathon en Thermopylae, van Salamis en Plataea, van miltiades, themistocles en leonidas zijn onsterfelijk geworden in het geheugen der menschen. In den eersten opslag vertoont zich deze Oorlog min gunstig: nu toch werden geene koloniën uitgezonden, geene nieuwe steden verrezen, vele daarentegen werden verwoest; nergens vertoont zich uitbreiding; had er al geen achteruitgang plaats, in den uiterlijken toestand der Staten vertoont zich nergens het loon van zoo veel bloed en verwoesting: maar des te voordeeliger werkte de schok op het inwendig leven; door dezen Oorlog deed de menschelijke geest de grootste schrede op de baan der beschaving vóór den tijd van het Christendom. De roof van eene vrouw had de jeugdige wereld van homerus in beweging gezet: een rijper leeftijd zag nu, hoe het burgervrijheid en Godsdienst gold. Athene was ingenomen; de tempels der Goden waren verwoest, de heilige graven der voorouders geschonden, de burgers van Eretria in slavernij naar Perzië gezonden; een volk gelijk de Atheners, bij welke het genoeg was uit te munten, om verbannen te worden, was bedreigd geworden met slavernij, onder eenen vreemden | |
[pagina 497]
| |
heer, dien het daarenboven, als een' vreemden, een' barbaar, diep verachtte; door eigene kracht, met verlating van huis en have, had Athene, meer dan geheel Griekenland, moedig volhard, en Azië's tallooze benden waren verstoven voor eene handvol menschen, door wanhoop en vaderlandsliefde opgewonden. Zoo veel beduchtheid en gevaar, zoo veel inspanning en opoffering, zulke snelle wisselingen van hoop en vrees, zulk een heerlijke uitslag greep diep in het innigste van het menschelijk wezen; er werden snaren geroerd, welker toonen nog onbekend waren, en, als bezield door den adem Gods, schonk de geest nu zijne gaven bij volle stroomen; eeuwen werden afgelegd in eene kleine reeks van jaren. Waarheen men het oog wendt, beeldende kunsten, poëzij, geschiedenis, wijsbegeerte, alles getuigt, door rijkdom en snelle verheffing, hoe heilrijk de invloed van dezen schok was, niet alleen voor het toenmalig Griekenland, maar ook voor de voortgangen van den menschelijken geest in volgende tijden. In verjongden en verheerlijkten glans verrees het verwoeste Athene zelve, zóó, als nooit eene andere stad werd herbouwd. Geene eeuw toch van pericles zou genoemd worden; geen phidias had door zijnen beitel dien hoogen roem verworven, in een ander tijdsgewricht: maar eene stad, onder zulke omstandigheden verwoest; een kunstenaar, door de gebeurtenissen veredeld en ontvlamd; een volk, onbekrompen door het edelmoedig gevoel van eigene waarde, aangevuurd door pericles, den man, wien de Godin der welsprekendheid op de lippen woonde; rijkdom aan grootsche herinneringen, - dit alles moest tot stand brengen, wat, in dit opzigt, nimmer weder is gezien. In de poëzij was het voor dit tijdperk bewaard, uit de koorzangen, bij het vieren der feesten van bacchus, het tooneel te scheppen. Aeschylus, sophocles en euripides waren de hervormers; en tevens bereikten zij aanstonds de hoogte, die hunne werken van onverwelkbare jeugd en frischheid tot blijvende voorbeelden heeft gemaakt. De verhevene sophocles draagt, als Dichter, den palm weg; maar eigene verdiensten, voor de uitbreiding der begrippen, onderscheiden zijne beide tijdgenooten. Oedipus, het ideaal van alle menschelijk ongeluk, naar de denkbeelden der tijden; pelops en zijn rampzalig huis waren veelal de gelieskoosde stof: maar de man, die met zijne landgenooten bij Sala- | |
[pagina 498]
| |
mis het vaderland had helpen bevrijden, aeschylus, als Dichter koen en stout, vatte toen reeds, bij de geboorte van het eigenlijke Treurspel, het schoone denkbeeld, hoe het tooneel ter onderhouding van de heilige vlam der vaderlandsliefde kon werken, en hij schreef, vol nationaal gevoel, zijne Perzen. Euripides, de vriend van socrates, voor min groot dan de beide anderen in de kunst gehouden, poogt de lessen des levens en der wijsbegeerte van het tooneel onder de menigte te verspreiden, en zóó kunst en tooneel, vereend, dienstbaar te maken aan den waren voortgang van het menschelijk geslacht, hetwelk dàn alleen de schoone kunsten huldigt, wanneer het, door het schoone, den band knoopt tusschen de zinnelijke wereld en de zedelijkheid.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|