Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBijdrage tot de kennis der hondsdolheid.(Medegedeeld door j. van dissel, jz. M.D. te Zutphen.)
Indien er ééne ziekte is, welke verschrikkelijk kan genoemd worden, zoo in hare wijze van ontstaan, als in haar verloop en uitgang, is het zeer zeker de hondsdolheid. Naar gelange hiervan zou men met eenig regt mogen verwachten, dat dan ook derzelver behandeling op algemeen erkende gronden steunde, en dat de geneeswijze en de geneesmiddelen, in dezelve passende, zoo algemeen bekend en voorhanden zouden zijn, dat er zelfs geen gebrek aan kon wezen in die streken, waar (tot schande van hen, wien de regeling daarvan is toevertrouwd!) overigens geene geneeskundige hulp of geneesmiddelen aanwezig zijn. Dat dit echter niet zoo is, zal geen deskundige betwijselen: de pogingen, om deze vreesselijke ziekte te voorkomen, van wege de verschillende Besturen, verdienen zeker de dankbaarheid der ingezetenen; en nogtans kunnen dezelve slechts op de eer van halve maatregelen aanspraak maken. Wat wordt er gedaan, om de overmatige vermeerdering der hondenbevolking in sommige plaatsen tegen te gaan? Eene geringe belasting, die nog niet eens overal is ingevoerd, en die dan toch uit de meeste steden het groot getal ongelukkige dieren nog niet heeft kunnen verbannen, welke hongerig, zonder dak en zonder meester, rondzwerven: dat die allen zouden vernield worden, tijdens het periodieke gebod om de honden vast te leggen, op poene van doodslag, is óf onwaar, óf de honden moeten, na het | |
[pagina 480]
| |
verloopen van dezen termijn, weder uit den doode verrijzen, want men ziet er vóór of na weinig minder. Kan buitendien het vastleggen der honden als genoegzaam en aan het oogmerk beantwoordende gerekend worden? Ik geloof neen; verscheidene ambtenaars, die in hoogte, en ook wel die in laagte gezeten zijn, wandelen ongestraft en ongemoeid, tijdens die maatregelen, zonder vrees dat de moordende stok hunne lievelingen treffen zal, met dezelve los en ongemuilband langs de straten, even of hunne honden eenen vrijpas hadden van uit zichzelve dol of door anderen besmet te worden; om nu niet te spreken van die overgroote menigte, welke men, in de koelte en in de donkerheid des avonds, vergoeding schenkt voor den dwang, dien zij des daags geleden hebben. En, waren nu bij al deze misbruiken, zoo als ik boven zeide, dan nog maar in die wanhopige gevallen de middelen bekend en aanwezig, die men den ongelukkigen, die gebeten is, moest toedienen! Ik spreek niet van grootere steden, alwaar tegenwoordig het getal bekwame Genees- en Heelkundigen legio is; maar verwijderde plaatsen bedoel ik, zoo als ik er ken, van 2000 en meer zielen, alwaar men uren in den omtrek gaan moet, om hulp en middelen te zoeken, - iets, dat voor den armen landbouwer in de meeste gevallen ondoenlijk is. Is het bewezen, dat de Biltsche drank, gepaard met eene gepaste uitwendige behandeling, tegen het ontstaan der watervrees waarborgt, wanneer men door een' dollen hond gebeten is? Zoo ja, waarom is dezelve dan niet in alle Gemeenten van ons Vaderland ten allen tijde aanwezig, voorzien van eene behoorlijke aanwijzing, ook der te houdene uitwendige behandeling, en wordt dezelve niet, wanneer eene Gemeente het geluk gehad heeft ze niet te behoeven, eens of tweemaal des jaars weggeworpen en voor een paar versche afkooksels verwisseld? Dit zou voor iedere gemeentekas slechts een gering bezwaar zijn, en men had alsdan tijd, zich, onder het gebruik van de aanwezige Biltsche dranken, meerdere te bezorgen, ingevalle onderscheidene inwoners het vreesselijk ongeluk hadden van gebeten te worden: de hoofden der Gemeenten, die dit lezen, mogen bedenken, dat dolle honden geen eerbied hebben voor stand of rijkdom, en even zeer zij en hunne betrekkingen blootstaan voor hunne vergiftigende beten, als het gezin des geringsten daglooners. Wat is er bij ons bekend omtrent deze ziekte, derzelver behandeling, en den uitslag daarvan in andere landen? Waarlijk niet veel; | |
[pagina 481]
| |
ten minste wat er is, is zeer verspreid, en komt zelden ter kennis van diegenen, welke er belang bij zouden kunnen hebben. Is het door hen, wier pligt dit is, wel onderzocht, en de uitslag er van immer bekend gemaakt, of het geloof verdient, dan wel een volkssprookje is, dat honden, wien men de vena ranina onderbonden heeft, vooreerst minder voor dolheid blootstaan, en ten andere, zoo zij besmet worden, nimmer andere honden of menschen bijten, maar stil in een' hoek liggen te sterven? Zoo ik mij niet bedriege, heeft in de omstreken van Nijmegen, en bij name in het dorp Lent, jaren geleden, een man deze bewerking aan de meeste honden gedaan, door het algemeen vertrouwen op de weldadige werking hiervan; en het was dus, dunkt mij, de moeite wel waard, onderzocht te worden op hooger gezag, om - wierd het waarheid bevonden - dezen maatregel, als eene wet, eenen ieder op te leggen, die honden heeft. Men zegge niet, dat het eene zeldzaamheid is, menschen aan watervrees te zien lijden; en ook, al ware het slechts één ongelukkige, die er jaarlijks door behouden werd, wie zou dan nog eenigen maatregel, ter voorkoming van deze ziekte, en ter genezing, zoo ze reeds ontstaan was, overtollig durven noemen? Behalve, dat de niet ongegronde, algemeene vrees, niet zelden bij gevoelige lijders zoo heilloos, er door verminderd zou worden; schoon ik daarom geenszins, met bosquillon, aan de vrees alleen het ontstaan der dolheid kan toeschrijven, na den toevalligen beet van eenen gezonden hond. Daar het resultaat van dit een en ander is, dat ik geloof, dat ieder, zoo veel in zijn vermogen staat, het zijne moet trachten toe te brengen, om deze ziekte bij den mensch te voorkomen en te genezen, en ik tot het eerste vooral van belang reken, dat men dezelve bij ziek wordende honden in de geboorte herkenne, om aidus de verspreiding voor te komen en het dier te kunnen afzonderen of dooden, heb ik het pligt geacht, vertaald mede te deelen, wat ik dezer dagen vond in het Allg. Repert. der Ges. d. Medicinisch-Chirurgischen Journalistik, von Dr. c.f. kleinert, 2 Jahrg. 1 Heft, Jan. pag. 20, onder den titel: Over de Hondsdolheid, door Dr. hertwig, Kon. Opper-Veeärts en Leeraar aan de Veeärtsenijschool te Berlijn. Gelukkig zou ik mij rekenen, zoo ik hierdoor de aandacht van deskundigen en bevoegden gevestigd had op deze verschrikkelijke ziekte, vooral zoo dit ten nutte werd voor den verwijderden landbewoner en den zoogenaamden gemeenen man. | |
[pagina 482]
| |
‘Hoe hoogstgewigtig,’ dus schrijft Dr. hertwig, ‘het voor den Geneesheer zijn moet, zich, met de meestmogelijke naauwkeurigheid, van den gezondheids- of ziektetoestand te vergewissen van een' voor dol gehouden hond, welke menschen gebeten heeft, vloeit reeds van zelve voort uit de algemeene ervaring, dat de mogelijke hulp bij de watervrees alleen in eene vroegtijdig aangewende, gepaste geneeswijze kan gezocht worden. Veeljarige en zorgvuldige navorschingen, omtrent een groot aantal zieke honden, in de Veeärtsenijschool te Berlijn, overtuigden den Schrijver, dat vele tot hiertoe voor onbedriegelijk gehoudene kenteekenen van dolheid, bij honden, zich óf niet ten allen tijde voordoen, óf voor een gedeelte in het geheel niet bestaan. De dolheid bij honden kan in ieder jaargetijde en bij elke weêrsgesteldheid ontstaan. Zij deelt zich mede door den beet van alle honden zonder onderscheid, door ontmanden zoo wel, als door die van het vrouwelijk geslacht. De zoogenaamde afkeer van water, of watervrees, is geen eigenlijk kenteeken dezer ziekte, daar er dolle honden zijn, die niet alleen water drinken, maar ook stroomen overzwemmen. Even zoo bedriegelijk zijn: het zoogenaamde staartklemmen der dolle honden, het schuim op den bek, en het regtuit loopen. Ook daarom blijft de diagnosis moeijelijk, omdat zich de ziekte, bij verschillende honden, naar den ouderdom, het temperament en het ras wijzigt. De Schrijver neemt eene razende of heete, en eene stille woede of dolheid aan. De wezenlijke kenteekenen der eerste zijn: 1o. Eene ongewone wijze van doen en eene zekere onrust van den zieken hond, die hem, bij een' hoogeren graad, tot wegloopen uit het huis van zijnen meester aanzet, waarin hij echter ieder oogenblik terugkeert; hij herkent daarbij zijnen meester gedurende de geheele ziekte, en verrigt ook nog wel zijne kunsten op diens bevel. 2o. Verminderde graagte in het eten, en, kort daarop, geheel verlies van eetlust; en daarentegen inslikken en verslinden van geheel ongewone voedingsmiddelen en onverteerbare dingen, als hout, leder, stroo en eigene of vreemde uitwerpsels en urine; terwijl hij in elk tijdperk der ziekte water lekt, ofschoon het meeste hem weder uit den mond vloeit, daar hij het niet kan doorslikken. 3o. Lijfverstopping, ten minste gedurende eenigen tijd. 4o. Een eigenaardig, eenigzins dof, heesch, tegennatuurlijk en angstig geblaf, met omhoog geheven bek, dat nader bij huilen komt, | |
[pagina 483]
| |
meermalen ook daarin overgaat, en bij alle dolle honden wordt waargenomen. 5o. Eene vroeger of later zich opdoende neiging tot bijten, welke inderdaad tot bijt- en moordzucht overslaat, in het begin gerigt tegen levenlooze dingen, maar vervolgent tegen dieren en eerst later tegen den mensch, hetwelk dan plotseling, zonder voorafgaand knorren of blaffen, met een hevig happen uitgevoerd wordt. Vele maar niet alle dolle honden happen ook vaak in de lucht, alsof zij vliegen vangen wilden. 6o. Een in den beginne slechts weinig veranderd uiterlijk aanzien; vervolgens beginnen de oogen der zieke honden troebel en mat te staan; zij worden knorrig en verdrietig, vermageren in het oog loopend, en worden ten laatste kruislam. Nooit, echter, is hun het oog vurig, en geen dolle hond trekt ook den staart meer dan gewoonlijk onder het lijf, ten zij hij vervolgd en gejaagd worde. Alle deze verschijnsels hebben ook bij de stille hondsdolheid plaats; alleen met dit onderscheid, dat het onderkakebeen terstond, van het begin der ziekte af, als verlamd nederhangt, en de bek dus meer of minder openstaat; weshalve zulke honden ook bijna niets kunnen nederslikken en meer dan de eersten kwijlen, daar zelfs hun eigen speeksel uit den mond vloeit, waarbij ook de punt der tong meermalen tusschen de tanden uithangt. Honden met stille dolheid zijn in de meeste gevallen rustiger, treuriger, en niet zoo geneigd tot bijten; doch blijven altijd hoogstgevaarlijk, daar zij den bek ook op een oogenblik sluiten, en daarbij even zoo goed als de anderen bijten kunnen. - Gemeenlijk sterven alle dolle honden tusschen den zesden en achtsten dag na het eerste ziekworden; velen ook vroeger, en dan meest plotseling als aan beroerte; langer dan tien dagen zag de Schrijver er geen in 't leven blijven.’ Voor de Geneeskundigen, die het bij toeval niet mogten gelezen hebben, dient: dat in het Journal général de Médicine, par a.n. gendrin, Avril 1828, pag. 86, een wetenschappelijk verslag voorkomt, voor mededeeling in dit Tijdschrift minder geschikt, gedaan in de zitting van 11 Maart 1828 van de Koninklijke Akademie van Geneeskunde te Parijs, door den Heer chautourelle, aangaande eenige nieuwe opmerkingen van den Heer despiney, betrekkelijk de natuur en zitplaats der dolheid, bevestigd door verschillende lijkopeningen van aan deze ziekte gestorvene dieren, waaruit dan zeer natuurlijk de toestand der partes genitales, | |
[pagina 484]
| |
de onmogelijkheid tot slikken enz. enz. in deze ziekte zou kunnen verklaard worden; eene opmerking inderdaad, die, zoo dezelve bevestigd worde, de plaatselijke behandeling van het hoofd, zoo prophylaktisch als bij de reeds werkelijk ontstane ziekte, gebiedend zou vorderen. Het komt mij, voor dezen tak der Geneeskunde, van belang voor, dat alle derzelver beoefenaars dit Rapport met naauwgezetheid overwegen, ten einde hunne bevindingen, bij lijkopeningen van aan deze ziekte gestorvene menschen of dieren, openbaar te maken.
In een aanhangsel van j.b. friedrich op het geschrift van Dr. zeller, ‘over de werking van het warm bloed van dieren op het menschelijk ligchaam,’ vond ik opgegeven, ‘dat de Heelmeester russel, te Eye, in Suffolk, een' lijder, aan watervrees lijdende, daarmede herstelde, dat hij hem eene ader opende, en deze zoo lang liet bloeden, tot hij flaauw nederviel en zonder leven scheen; daarop in eene andere geopende ader langzamerhand het warme bloed van twee lammeren liet vloeijen, waardoor de zieke bijkwam, en naderhand zich geen spoor van watervrees meer vertoonde.’ Dit moge nu al eene moeijelijke en gevaarlijke proef zijn, dezelve laat ten minste nog eenige hoop over; terwijl de wreedaardige wijze van ter dood brengen, meermalen uitgeoefend aan hen, die de watervrees hadden, natuurlijk alle hoop vernietigt. Men vergunne mij hier nog bij te voegen, wat ik in het te voren vermelde Allg. Repert. van Dr. kleinert aantrof, aangaande het gevoelen van Dr. ziegler, in zijne Neue Ansichten von der Hundswuth, Regensburg 1820. ‘Deze gaat, om het karakter der watervrees vast te stellen, van den grondregel uit, dat aan elke diersoort eene eigenaardige voeding behoort, en dat, wanneer deze met eene andere verwisseld wordt, dit ziekte van het dier ten gevolge moet hebben. Bij het honden- en kattengeslacht, bij hetwelk dolheid zonder voorafgegane besmetting ontstaat, (Hydrophobia spontanea) leert de opmerking van het instinkt dezer geslachten, als ook de vorming hunner voedingswerktuigen, dat zij uitsluitend tot het gebruiken van versch vleesch en bloed bestemd zijn, en de onthouding van dit, door hun maaksel gevorderd, voedsel oorzaak van ziekte worden moet. In dit onderdrukte instinkt nu vindt ziegler het wezen der honds- | |
[pagina 485]
| |
dolheid, en bewijst dit, 1o. uit het plaatselijk lijden van de eetwerktuigen; 2o. uit de poging van den dollen hond zelven, die door gedurig bijten zijnen brandenden dorst en behoefte zoekt te bevredigen; ook zoude zijne poging, om zich door bijten bloed te verschaffen, gelukken, en zijne drift zich tevreden stellen, ware door de ziekte niet te gelijk het bewustzijn bij hem verloren gegaan, waardoor dan de dolle hond het bloed der dieren, welke hij overvallen heeft, niet uitzuigt. Ziegler merkt 3o. aan, dat de dolheid onder de honden der Mohammedanen volstrekt niet voorkomt, dewijl deze met het versche bloed der geslagte dieren gevoed worden, niettegenstaande zij voor de overige inwerkende oorzaken, aan welke het ontstaan der hondsdolheid wordt toegeschreven, insgelijks blootstaan. Ook leven deze dieren, in Mohammedaansche steden en dorpen, bij geheele kudden, van gevallene kameelen, paarden, enz. Larrey en frank berigten, dat in Egypte de watervrees niet wordt waargenomen; en in Oostindië, waar de honden eene gelijke leefwijs leiden, zag thomas nimmer een' enkelen dollen hond. Ook worden de honden van jagers en vleeschhouwers zeer zelden door oorspronkelijke dolheid overvallen, wegens meerdere gelegenheid, om hunne natuurlijke voedingsdrift te bevredigen. Waldinger verzekert, onder achtenveertig binnen één jaar waargenomene dolle honden, geenen enkelen slagters- of jagthond te hebben aangetroffen, en in 't geheel nog geenen oorspronkelijk dollen hond van dit ras te hebben gezien. In deze ziekte, welke ziegler meent, beter met den naam van Vleeschwoede of Bloeddorst te kunnen bestempelen, beveelt hij het inwendig gebruik van versch bloed, 't welk, als middel tot onderhoud en verfrissching der honden, ook in andere gevallen de genezing hunner ziekten daarstelt. Hij wenscht tevens, dat ieder, die honden heeft, deze eenige dagen in de week met versch bloed of vleesch mogt voêren. Ook den gebeten' mensch zoude men versch bloed te drinken geven, en terstond na den beet zijne wonden met versch bloed uitwasschen.Ga naar voetnoot(*). Maar ook reeds vóór ziegler heeft zich het bloed in de watervrees werkzaam betoond. Volgens Dr. rittmeister, te Pawlowsky, bedienen zich de landlieden in de streek van Kraduozello, wanneer zij door dolle wolven gebeten worden, van het bloed, als geneesmiddel; en hij verze- | |
[pagina 486]
| |
kert tevens, dat het warme bloed van versch geslagte dieren, gedurende verscheidene weken aangewend, hem reeds in dertig gevallen de beste diensten bewezen heeft. In andere Russische streken zouden zich de landlieden voor de gevolgen van den beet eens dollen honds of wolfs daardoor in zekerheid stellen, dat zij oogenblikkelijk een' aldaar veel voorkomenden watervogel, niet ongelijk aan onze wilde eend, vangen, hem den kop afrukken en zijn bloed uitzuigen.’ Tot dusverre het Allg. Repert. Meerdere waarnemingen kunnen alleen omtrent de waardij van het aangevoerde beslissen. Men beproeve, met schroomvallige naauwgezetheid, ook deze dingen, en behoude het goede! |
|