Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 453]
| |
Mengelwerk.Antwoord van G.H. van Senden aan S. Muller, over een berigt, voorkomende in des eerstgenoemden pragmatische geschiedenis der bestrijding van Bijbel en openbaring.Hoogeerwaardig, Hooggeleerd Heer!
Reeds dikwerf is de wensch bij mij opgekomen, om met U, het zij schriftelijk, het zij persoonlijk, nadere kennis te maken, en telkens, wanneer ik weder eene vrucht uwer pen ontving, waarmede Gij het Nederlandsch publiek, tot dus ver, wat al te bekrompen bedeeld hebt, werd die begeerte op nieuw bij mij opgewekt. Behalve zoo veel blijken van geleerdheid en smaak, meende ik daarin ook veel gelijkheid van studie en denkwijs opgemerkt te hebben, waarin trouwens het wezen eener ware en vruchtbare vriendschap gelegen is. Gij kent en onderschrijft de plaats van cicero: Est amicitia nihil aliud, nisi omnium divinarum humanarumque rerum, cum benevolentia et caritate consensio. Lael. Cap. VI. Ik had daarom hartelijk deel genomen in de keus der vertegenwoordigers van het Doopsgezinde Kerkgenootschap, waarbij zij, U mede tot den Hoogleeraarsstoel roepende, zoo gelukkig eene pligtmatige waardering van verdienste met het belang der groote en heilige zaak des Christendoms hadden weten te vereenigen, en ik wenschte, bij eene gepaste gelegenheid, Uw H. Eerw. dit gevoel deelnemend te openbaren. Gij kunt dus denken, Hoogeerwaardig Heer! hoe aangenaam ik verrast werd, toen mij, vóór een paar weken, een brief van U werd ter hand gesteld, dien ik, onder verschillende gissingen, wat toch wel uwe oplettendheid op mij had kunnen vestigen, opende. Doch, reeds bij het vlugtig doorloopen van dat stuk, moest ik | |
[pagina 454]
| |
mij overtuigen, dat ik, hoewel in veel uwe goedkeuring weggedragen te hebben, toch sinds lang bij U ook onder eene zware verdenking lag. Gij verkeert in het gevoelen, dat ik een voornaam Leeraar uit het Kerkgenootschap der Doopsgezinden, gerrit hesselink, ja dat geheele Kerkgenootschap te kort gedaan heb, door in mijne Pragmatische Geschiedenis der bestrijding van Bijbel en Openbaring beide in een licht te plaatsen, hetgeen U even ongunstig in uitwerking als onzuiver in oorsprong is voorgekomen; zoodat Gij U verpligt rekent, om mij dat openlijk onder het oog te brengen, en, in naam der gekrenkte waarheid, verandering of herroeping te eischen, het zij in een volgend deel, het zij bij eenen tweeden druk, indien deze noodig mogt bevonden worden. Op zichzelve beschouwd, Hooggeleerde Heer! kon mij onze verschillende wijze van zien over hesselink en de Doopsgezinden niet zoo zeer bevreemden. Hesselink behoorde tot een Kerkgenootschap, waarvan Gij niet alleen medelid, maar Leeraar en nu ook tevens Hoogleeraar zijt. Als zoodanig moet Gij, door den band van één geloof, ook in zulke stukken, waarin, uws inziens, andere Genootschappen jammerlijk dwalen, U naauwer aan hem en uwe medebroeders verbonden gevoelen, dan ik, die in de kenmerkende leerstellingen van hen niet deel, of ook maar van verre deelen kan; een Kerkgenootschap, hetgeen, in weerwil van belangrijke geschillen en soms hevige twisten, waarmede het in de XVIde eeuw als geboren werd, en waaronder het deszelfs bestaan tot aan het begin der XIXde eeuw voortgesleept heeft, zich nogtans bijzonder kenmerkte door eene naauwe onderlinge betrekking bij elke aanranding van buiten, waartegen het zich telkens in digt geslotene gelederen heeft verweerd; welk verschijnsel bij alle kleine en verdrukte godsdienstige vereenigingen zoo gewoon als natuurlijk is. Daarenboven, hesselink was uw Leermeester. Quis est nostrum liberaliter educatus, cui non educatore, cui non magistri sui atque doctores, cui non locus ille mutus, ubi ipse alitus aut doctus est, cum | |
[pagina 455]
| |
grata recordatione in mente versctur? heeft reeds cicero, pro planc. C. 33, gevraagd; en wie herhaalt niet met hem, na zoo veel eeuwen, die vraag, zonder zich bij een welgeplaatst hart in het antwoord te bedriegen? Ik zelf, Mijn Heer! ken die betrekking. De mannen, tot welke wij als weetgierige jongelingen eens gebragt werden, welker hand wij, met onbegrensden eerbied voor hunne ons verbazende geleerdheid, aangrepen, om tot den op eene steile hoogte liggenden tempel der wijsheid opgeleid te worden, zijn ons dierbaar. Worden wij in onzen hoogen dunk van hen niet bedrogen; overtuigen wij ons, dat het niet koud pligtgevoel of baatzieke loonzucht is, die hen drijft; buigen zij zich minzaam tot onze vatbaarheid en behoefte neder, dan staat eerlang hun naam met onuitwischbare letteren in ons hart gegrifd. Maar tot nog hooger peil klimt onze dankbare en eerbiedige liefde, wanneer het één Leermeester is, aan wien, bijna bij uitsluiting van alle anderen, onze geheele vorming is toevertrouwd. Zoo iemand wordt dan onze grootste weldoener op aarde; hij wordt ons meer dan onze ouders. Den vader van onzen geest eerbiedigen wij in hem; den wijze, die ons edelst en Goddelijk deel opkweekte, ontwikkelde, vormde, rigtte, verbeterde, voor al wat goed, schoon en groot is, ontvonkte, en ons het beste deel leerde kiezen, waardoor het leven ons tot leven wordt; ja, schatten leerde kennen en verkrijgen, waarvoor wij het begeerlijkste opofferen, die voor eene betere orde der dingen ons rijper maken, en dan, wanneer de aarde met hare betooverende verschijnselen onder onze voeten wegzinkt, ons, oneindige aanwinst biedende, in het rijk des lichts volgen moeten! - Dat een kweekeling de gebreken van zulk een' Meester ligtelijk voorbijziet, ze bemantelt, of zelfs als deugden overneemt, dat hij diens denkwijs tot de zijne maakt en daarbij zweert, of, hoezeer naderhand ook door zelfdenken gewijzigd, daarvoor ijvert, zal U evenmin een ziel- als geschiedkundig raadsel zijn. Hij zegent hun stof; hij eert hunne nagedachtenis, en den roem dezer hunner onsterfelijkheid op | |
[pagina 456]
| |
aarde staande te houden, uit te breiden en te verdedigen, beschouwt hij als een' heiligen tol der dankbaarheid, te meer verschuldigd, omdat de tong in het stof verstijfd ligt, die anders hare zaak zelve regtvaardigen konde. Dat Gij nu, Hooggeleerde Heer! die edele en dankbare kweekeling van hesselink, Gij, die op den Hoogleeraarsstoel zit, dien hij vroeger bij de Doopsgezinden bekleedde, van mij verschillen moet, bevreemdt mij evenmin, als dat Gij eene poging hebt ondernomen, om, waar Gij beide verongelijkt waandet, U manmoedig in de bresse te stellen. Maar dit bevreemdt mij, dat Gij U door uwe teedere betrekkingen zoo ver hebt laten verleiden, om mijne woorden op eene wijze op te vatten, die niet alleen tegen mijne meening, maar zelfs tegen de letter van dezelve doorgaans strijdig is; zoodat Gij dusdoende, uit eenen welmeenenden ijver voor uwen Leermeester en uw Kerkgenootschap, jegens mij onregtvaardig zijt geworden. Mijne eer vordert, dat ik dit met evenveel bescheidenheid en nadruk, als waarin Uw H.E. mij is voorgegaan, aantoone, en mij tegen die miskenning, op den toon, dien de aard der zaak aangeeft, regtvaardige. Ik treed eerst, het corpus delicti zelve bij de hand, voor U. Vergeet, Mijn Heer! zoo het U mogelijk is voor een oogenblik, dat Gij aan hesselink's voeten waart neêrgezeten; vergeet, dat Gij Leeraar en Hoogleeraar bij de Doopsgezinden zijt; vergeet, indien het U niet te zwaar als mensch valt, alles, wat Gij van dit stuk gehoord en wat Gij daarover gesproken hebt. Bezie het nog eens ter dege van kop tot teen, terwijl het daar voor U staat als een onregtvaardig beschuldigde, doende zijn beklag; smeekende niet om genade en verschooning, maar om regt, en dit, bij al wat heilig is, den edelmoedigen regter bezwerende. Het is reeds opgemerkt, dat bahrdt (van dien was zoo even gesproken) bij zijne zoogenoemde vertaling des N.T. veel gebruik gemaakt heeft van het Woordenboek van w.a. teller, waarin de grammatikale uitleggingswijze, bij onwettige toepassing, tot bevordering van | |
[pagina 457]
| |
een rationalistisch stelsel was aangewend. Van dit geschrift werd, voor het Nederlandsch publiek, eene navolging vervaardigd door wijlen den geleerden gerrit hesselink, laatst Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Wijsbegeerte bij de Doopsgezinden te AmsterdamGa naar voetnoot(1056). Doch daar hesselink niet alleen teller, maar ook lang en anderen volgde, is dit werk in eenen meer gematigden geest gesteld, hoewel men den invloed van des Hoogleeraars Duitsche begrippen over verscheidene stellige waarheden, en die van zijn Kerkgenootschap, er duidelijk uit proeftGa naar voetnoot(1057). Zulks werd kort na de verschijning der eerste uitgave vrij onzacht aangewezen in een stukje: de nieuwe Hervorming onder de Doopsgezinden volgens het Uitlegkundig Woordenboek van den Heer hesselink. 1793. De onbekende schrijver ging echter te ver, ook daarin, dat hij de bijzondere gevoelens van den Hoogleeraar aan het geheele Kerkgenootschap te last legt, waartoe hij behoorde; want, hoewel toen reeds vele Doopsgezinden aan die Neologen de hand reikten, welke de voornaamste leerstukken van het Evangelie als menschelijke bijvoegsels wilden beschouwd hebbenGa naar voetnoot(1058), zoo waren er toch nog anderen, die de voetstappen van den edelen menno ook daarin drukten, dat zij met geheel hun hart vasthielden aan die stellige waarheden, welke de ziel van het Evangelie en deszelfs voorschriften uitmaken. Mogt het getal derzulken onder hen, sedert dien tijd, niet verminderd zijn! Ik heb, Hoogeerwaardig Heer! te veel vertrouwen op het doorzigt en de regtvaardigheid van het onzijdig publiek, om een oogenblik in beraad te staan, of hetzelve uwe aanklagten, dat hesselink hier van gelijkheid in denkwijze en bedoeling, zoo niet met bahrdt, dan toch met w.a. teller; van Neologie, in uwen | |
[pagina 458]
| |
zin veel erger dan Rationalismus; van tegenstand tegen het beste der boeken; van ondermijning des Bijbels; van ketterij in de leer des Kerkgenootschaps, waartoe hij behoorde, gegrond zal vinden; en ik weet, het vraagt met mij naar de bewijzen voor deze beschuldiging, die zoo openlijk en sterk door Uw H.E. is gedaan. ‘Ik heb,’ in het bovenstaande, ‘hesselink zaamgevoegd met bahrdt, en die zamenvoeging heeft voor elk regtgeaard gemoed iets stuitends.’ Maar, Mijn Heer! hoe groot zoude het getal dier min regtgeaarde gemoederen worden, indien het gemis van dit gevoel, onder het lezen van het bovenstaande, tot een' onbedriegelijken keursteen gelden moest van een welgeplaatst hart, of zelfs van een kiesch gevoel? Ik kon Uw H.G. toch eene reeks van mannen opnoemen, aan welke Gij beide wel liefst niet zoudt willen betwisten; mannen, die, met mij en U, hesselink eenvoudig, waarheidlievend, vroom, geleerd e.z.v., doch bahrdt onbeschaamd en ligtzinnig noemen; maar die volmondig verklaren, dat zij evenmin bij de eerste lezing, als bij een herhaald doorzigt, eenige merkbare willekeurige of onwillekeurige aandoening bespeurd hebben. Ook heb ik waarlijk Uw H.G. niet noodig te zeggen, dat ik Seraf en Duivel, Jehova en Beëlzebul kan zamenvoegen, zonder mij aan eenige oneerbiedigheid jegens de heilige Geesten of aan lastering van het aanbiddelijk Opperwezen schuldig te maken. En moet Gij niet toestemmen, dat bahrdt en hesselink in elke geschiedenis der uitlegkunde, ook in eene, die Uw H.G. zelf zou willen schrijven, moeten vermeld staan, omdat zij beide uitleggers waren en beide gebruik maakten van teller's welbekend Woordenboek? Dit heb ik herinnerd; maar geenszins, ten einde de wijze van beider uitlegging ook maar van verre gelijk te stellen. Van bahrdt was in het onmiddellijk voorgaande gesproken; en, daar uw Leermeester en hij zich in dit tertium comparationis raakten, dat zij beide zich door teller lieten voorlichten, leverde dit een' overgang op, die, in ongezochtheid en natuurlijkheid, | |
[pagina 459]
| |
zichzelve reeds genoegzaam tegen uwen argwaan verdedigt. Doch indien uw vermoeden, dat ik uwen hoogvereerden Leermeester met bahrdt gelijk gesteld heb, dan zoo ongegrond blijkt te zijn, Gij wilt dan toch tot elken prijs, dat ik den zaligen man met teller heb gelijk gesteld; want ik heb zijn werk eene navolging van diens arbeid genoemd. Ik sla nog eens hesselink open, en lees daar letterlijk, in de Voorrede, het volgende: ‘Er is, vóór veele jaaren, in Duitschland een klein werkje te voorschijn gekomen; ten titel voerende: Wörterbuch des N.T. zur Erklärung der Christlichen Lehre, von wilh. abrah. teller, 't welk aan velen onzer landgenooten niet onbekend is. Het is naar een dergelijk plan, dat het werkje voorhanden is zaamgesteld. Hoe veel hetzelve ook, in veele opzigten, daarvan verschille, heb ik mij echter, behalven van verscheidene andere hulpmiddelen, gelijk trommius Nederlandsche Concordantie, en veele geachte uitleggers der H.S., van bovengemeld Woordenboek bediend, en mij tevens de aanmerkingen nu en dan ten nutte gemaakt, welke de kundige Godgeleerde g.h. lang: zur Beförderung des nützlichen Gebrauches des W.A Tellerschen Wörterbuches des N.T., daarop gemaakt heeft.’ Zegt hij niet, dat hij van bovengenoemd Woordenboek zich bediend heeft? en leert een oogopslag op beide werken, die naast elkander voor mij op de tasel liggen, mij dit niet zoo onwedersprekelijk, dat ik eene enkele reis weleens meer den vertaler dan den navolger meen te lezen? Schrijft niet hesselink, bl. 86: ‘De Heer teller heeft (in zijn Wörterbuch) hierin, mijns achtens, eene zoo geregelde orde gehouden, dat ik niet beter weet dan denzelven hoofdzakelijk te volgen, schoon ik in de rangschikking en uitlegging van sommige plaatsen van hem verschille, 't welk echter onnoodig is aan te merken.’ Wie, ter wereld, kan op het denkbeeld komen, dat ik hesselink miskend of het publiek door min juiste berigten en uitspraken misleid heb, toen ik | |
[pagina 460]
| |
schreef: ‘Van dit geschrift werd voor het Nederlandsch publiek eene navolging vervaardigd door wijlen den geleerden gerrit hesselink,’ en zoo een woord bezigde, waarmede hesselink zelf het kenmerkende van zijnen arbeid wilde bestempelen? Uw H.G. is dit mogelijk geworden, doordien Gij, bij de scheikundige ontleding mijner woorden, waaronder echter derzelver geest doorgaans vervlogen is, in het woord navolging niet alleen de bestanddeelen van plan en orde, maar ook van geest en strekking meent ontdekt te hebben. Doch moet het publiek niet verbaasd vragen, hoe Uw H.G. dan ontgaan kon, wat ik er toch onmiddellijk op liet volgen, ‘dat hesselink niet alleen teller, maar ook lang en anderen volgde?’ Voorondersteld nu eens, dat uwe uitlegging doorgaat, en men bij het zelfstandig naamwoord ook aan gelijkheid van geest en strekking denken moet, vordert dan niet de regel der consequentie gebiedend, om diezelfde denkbeelden met het werkwoord volgen te vereenigen; want volging of navolging zal op de goudschaal der etymologie wel even veel korrels wegen. Naar dit Lexicon komt dan de zin hierop neder: ‘Hesselink heeft een Woordenboek vervaardigd, hetgeen niet slechts in plan en orde, maar ook in geest en strekking gelijk is aan dat van teller; doch, datzelfde Woordenboek is tevens niet alleen in plan en orde, maar ook in geest en strekking gelijk aan dat van lang en anderen.’ Elk, echter, die weet, hoe ver de geest en strekking van het geschrift van teller en dat van lang uiteenloopen, zal wel reeds van zelf gevoelen, dat dan ook de aanklagt van Uw H.E. moet teruggenomen worden, alsof ik hesselink's werk voor iets anders uitgegeven had, dan waarvoor hij zelf dat wilde beschouwd hebben. Evenmin als ik hesselink's arbeid daardoor eenigzins beschuldigd heb, dat ik dien eene navolging van teller noemde, wilde ik een' grond van aanklagt tegen denzelven daaruit ontleenen, dat het werk van teller, wat hij gebruikt had, gewaagde en neologische | |
[pagina 461]
| |
stellingen behelst. Uw H.E. heeft dit echter vermoed; want waartoe anders uwe uitweiding, die op den voet van bl. 316 begint, en tot over het midden der volgende loopt? Ik zou hierop kunnen zwijgen, indien ik niet vreesde, dat hetgeen Uw H.E. daar, met de bedoeling om uwe aanklagt te stijven, gelieft te zeggen, ligtelijk verkeerd verstaan en tot schade voor de heilige zaak der waarheid misbruikt kon worden; waartoe echter onze briefwisseling geene aanleiding geven moet. Ik meen immers te durven beweren, dat elk, die, al is het ook met de onschuldige bedoeling om nijpenden honger of brandenden dorst te stillen, aan het vertalen van een boek gaat, waarin gewaagde en neologische stellingen voorkomen, en deze dus onder het publiek verspreidt, schuldig staat aan het uitstrooijen van kwaad zaad onder de tarwe; en ik houd het er voor, dat hij bij de regtbank der zedelijkheid verantwoordelijk staat voor al de noodlottige gevolgen, die zij op de gemoedsrust en deugd zijner Medechristenen uitoefenen; gevolgen, welke te keeren niet altijd even gemakkelijk is. Met eene dergelijke schuld hebben zich velen bezwaard, bij name de vertalers der ellendige produkten van paine, ballenstedt en brenneke, om nu anderen niet te noemen. Gij zult mij dit wel toestemmen; want ik weet, wij staan hier gelijk. Maar eenigzins anders wordt de zaak, wanneer het oorspronkelijke, bij enkele kafbolsters en looze tarwe, eene groote hoeveelheid goed koren bevat, en het publiek juist daaraan behoefte heeft. Dan eischt echter de omzigtigheid, om dit aan te wijzen. Zoo deden de voorzigtige bestuurders van het aan teyler's Fundatie verbondene Godgeleerde Genootschap in de Voorrede tot haafner's beruchte Verhandeling; zoo ook de hooggeachte en oordeelkundige vertaler van krummacher's werk over den Geest en Form der Evangelische Geschiedenis. Hij prijst het goede, maar hij waarschuwt ook tegen het verkeerde. ‘Geenszins,’ zegt hij in het Voorberigt, ‘willen wij echter daarmede te kennen geven, dat wij alles goedkeuren en toestemmen, wat | |
[pagina 462]
| |
de Schrijver in dit werk zegt. Omtrent het stuk der Goddelijke ingeving, en omtrent de uitlegging van verscheidene plaatsen en zaken, verschillen wij van hem in denkwijze. Daar, waar wij anders dachten, dat in aanteekeningen op te geven, en den Schrijver te wederleggen, zulks hebben wij niet gedaan, omdat wij bij de lezers van dit werk een oordeel des onderscheids vooronderstellen, dat zulke teregtwijzingen overtollig maakt.’ Ook heeft de geachte man bij krummacher iets meer gedaan, dan het gewone vertalingswerk met zich brengt. Desniettemin beken ik openhartig, nog nimmer den wensch te hebben kunnen onderdrukken, dat de geleerde man, in plaats van eene overzetting, liever eene navolging gegeven had, waartegen dan die aanmerkingen niet zouden gevallen zijn, welke men nu, gelijk Gij weet, met grond op krummacher heeft moeten maken. Doch, om terug te keeren van deze uitweiding, ik heb, zoo vervolgt de akte van beschuldiging, hesselink met de schuld van Bijbelbestrijding bezwaard, bl. 314; ik heb hem onder die loszinnigen gesteld, die, Gods woord naar willekeur verklarende, het Evangelie van deszelfs vertroostende, heiligende en zaligende kracht berooven, bl. 315; ik heb hem geteekend als iemand, die zich aan het heilig Bijbelwoord vergrepen heeft, enz. bl. 319. Waarop Uw H.E. deze aanklagt bouwt, is voor mij weder eene verborgenheid. Toch wel niet daarop, Mijn Heer! dat de naam van hesselink in eene Geschiedenis van het Rationalisme, met den algemeenen titel van Bijbelbestrijding bestempeld, voorkomt? Zoo iets durf ik bijna van Uw H.G. niet denken, die immers weten moet, dat het alleen op de wijze aankomt, hoe hij daar vermeld staat. Vergun mij echter, Hoogeerwaardig Heer! dat ik dit door een voorbeeld ophelder, hetgeen mij juist voor den geest staat, en wat vooral voor Doopsgezinden, die dezen brief met bijzondere belangstelling in handen nemen zullen, meer dan menig ander van overtuigingskracht zijn moet. Elk weet, dat in de Geschiedenis de naam van Wederdoopers of Herdoopers vroeger | |
[pagina 463]
| |
in eenen uitgestrekten zin werd gebezigd van allen, die aan den doop der bejaarden alleen geldigheid en bijbelmatigheid toekenden, en dat die van Doopsgezinden of Baptisten van lateren oorsprong en door de volgers van menno om redenen gekozen is; hoewel ik dien van Wederdoopers meer eigenaardig vind, niet alleen voor de vroegere Fijnen, die aan de andere partijen van uw Kerkgenootschap, ja aan zichzelve, het privilegie, om volwassenen te doopen, betwisteden, en daarom weder en weder den doop herhaalden, maar ook voor een geheel Kerkgenootschap, hetgeen nog bij voortduring den doop der kinderen, door mij en andere Leeraars, onder plegtige aanroeping van Gods naam en in de openlijke en gemeenschappelijke vergadering der Christenen, bediend, als gelijkstaande met het wasschen door eene baker beschouwt, weder herhaalt, en de als kinderen gedoopten door eenen wederdoop tot leden inwijdt. Doch, wat hier ook van zij, vraag ik, of zij wel het oordeel des onderscheids hadden en gebruikten, die alle Wederdoopers in de XVIde eeuw op dezelfde lijn plaatsten, en, de stille, vreedzame, schoon soms enthusiastische aanhangers van menno met het munstersch rot verwarrende, hen te vuur en zwaard vervolgden? Uwe Schutsschrijvers hebben toen, met redenen, die nog overwegende gekeurd worden, geprotesteerd tegen een dergelijk overbrengen van hatelijke denkbeelden, die bij den naam Wederdoopers onwillekeurig oprezen, op hunne broederschap; maar hiermede, Mijn Heer! hebben zij mijn beweerde bepleit, dat men niet op den blooten naam moet afgaan, waaronder iemand staat, maar dat verstand en billijkheid vorderen, om vooral op de wijze te zien, waarop iemand onder dien naam voorkomt. Indien Uw H.E. op deze had gelieven te zien, en dan Uzelven naar de aanleiding gevraagd had, die ik kon gehad hebben, om in deze Geschiedenis van hesselink en de Doopsgezinden te spreken, dan voorzeker zoudt Gij mij zoo niet beschuldigd hebben, en nog veel minder met die beschuldiging voor het publiek getreden zijn. Toen ik de taak op mij | |
[pagina 464]
| |
nam, om eene Geschiedenis van het Rationalismus te schrijven, waarop het ligter valt aanmerkingen te maken dan ze te vermijden, en dat Rationalismus ook in deszelfs voortgangen hier te lande met het oog te vervolgen, kon de schermutseling over het Woordenboek van hesselink mij niet ontgaan. Op het veld onzer anders zoo vreedzame Letterkunde stond zij daar als een belangrijk verschijnsel; want, hoewel de Schrijver van de nieuwe Hervorming onder de Doopsgezinden, het zij dan een Gereformeerde of Doopsgezinde, noch met zijnen naam, noch met de plaats van den druk durfde of wilde voor het licht treden, het was toch de eerste aanklagt van Neologie tegen eenen Nederlander; eene aanklagt door eenen man, dien men evenmin geleerdheid als geestigheid ontzeggen kon. Dat zij opzien, veel opzien baren moest, was natuurlijk, en weldra klonk ook inderdaad zijn kreet heinde en ver over Nederland. Zelfs hesselink rekende de zaak van te veel belang, dan dat hij de pen wilde laten rusten, en zocht zich in een tegenschrift te verdedigen; hetgeen niet achter het tweede deel der eerste uitgave van zijn werk, maar afzonderlijk en een paar jaren na die uitgave, onder den titel: aan de Lezers van mijn Uitlegkundig Woordenboek, is uitgegeven; iets, hetgeen ik hier, geenszins ten dienste van Uw H.E., maar van den Recensent van bredie's Woordenboek, Letteroefeningen voor Junij, bl. 276, in de aanmerking, opmerk, die, Uw H.E. broederlijken bijstand willende bieden, mij van voorbarigheid in oordeel beschuldigt, terwijl hij, door den regel, ook bij de wilden heilig: ‘audiatur et altera pars,’ te vergeten, zichzelven van voorbarigheid niet vrijpleiten kan. Ook nog een vriend van den Hoogleeraar, die echter evenmin als de aanlegger met naam of drukplaats wilde of durfde voor den dag komen, vermeerderde het geruchtwekkende der zaak; terwijl de beschuldigde, hoewel het laatste woord gehad hebbende, haar weder roerde, toen zij reeds lang vergeten was, in de Voorrede tot den tweeden druk zijns Woordenboeks. Ik vraag U, | |
[pagina 465]
| |
Hooggeleerde Heer! of ik van dezen geruchtwekkenden pennestrijd, die niets minder gold dan of hesselink een volslagen Neoloog al of niet was, kon en mogt zwijgen? Uwentwege had ik, schrijft Gij, bl. 318, dit kunnen doen; maar veroorloof mij op te merken, dat uw gevoelen over het min belangrijke van dit verschijnsel wel geenszins dat van het geheel publiek is; althans niet van mij zijn kon, die zoo veel mogelijk de beschuldiging van onvolledigheid ontwijken wilde. Om diezelfde redenen mogt ik ook niet zwijgen van de geruchtbarende aanklagt in het Luthersche Kerkgenootschap te uwer stede; terwijl ik dit wel van regenbogen kon, wiens werk, hoeveel stalen ook eener van zijn Kerkgenootschap afwijkende denkwijs behelzende, toch op verre na zoo veel opzien niet verwekt had, en ook door geen enkel tegenschrift opzettelijk was aangevallen. Hetgeen ik omtrent des mans gevoelen zeggen wilde, meende ik daarom gevoegelijk tot de Geschiedenis der Apologetiek, waarin regenbogen eene eervolle plaats bekleeden zal, uit te moeten stellen. Ik hoop, Hoogeerwaardig Heer! dat U daar ook blijken zal, hoe weinig ik den regel: Tros Tyriusque mihi nullo discrimine agetur, uit hoofd en hart verloren heb; een regel, dien echter ook elk beoordeelaar van mijn werk in beide dient geschreven te hebben. Ja, ik ben er zoo verre af, om iemand van aanmatiging te beschuldigen, die waarheid, strikte waarheid van mij vordert, dat ik mijzelven de getuigenis geven kan, van nimmer, uit vrees voor moeite of onaangenaamheden, of uit zucht tot bevordering van mijne kleine standplaats naar ruimer en aanzienlijker werkkring, mijne pen te hebben bewogen, om de waarheid te kort te doen; haar, die mij boven alles op aarde heilig is. Ik dacht aan de vormingsgeschiedenis van gerrit hesselink; ik liet zijn Woordenboek op onderscheidene plaatsen openvallen, en ik vond de waarheid in het midden; daar, waar zij zoo dikwerf, bij geschillen van dien aard, hem zich aanbiedt, die haar zoekende wenscht:
Descends du haut des cieux, auguste Vérité!
Repands sur mes écrits tq force et ta clarté!
| |
[pagina 466]
| |
Mijn oordeel werd bij dit onderzoek bepaald tot deze slotsom, dat de invloed van des Hoogleeraars Duitsche begrippen over verscheidene stellige waarheden niet te miskennen was. Indien ik de vormingsgeschiedenis van hesselink naga, dan dunkt mij is het gemakkelijker te begrijpen, hoe hij nu en dan van deze besmet worden, dan hoe hij ze geheel ontwijken kon. Hesselink was geboren in eenen tijd, toen het oude systeem der Godgeleerden hier te lande nog onbewogen stond, en ook van die Doopsgezinden, welke niet met de Socinianen of Remonstranten ééne zaak gemaakt hadden, grootendeels aangenomen werd. Zijn vader behoorde tot die Doopsgezinden, welke men gemeenlijk de oude Vlamingen noemde, en die toen juist hunne oude handschriftelijke belijdenis, met eenige weinige veranderingen, hadden uitgegeven, onder den titel: Geloofsbelijdenisse der Doopsgezinden, bekend onder den naam van oude Vlamingen, hunne Societeitsvergadering houdende in de Botteringe-straat te Groningen. In den jare 1755 uitgegeven volgens besluit der algemeene Societeitsvergadering. De hoopvolle zoon werd in deze kenmerkende belijdenis eerst ingewijd, doch allengskens ook aan het onderrigt van andere onderwijzers overgegeven. Zijn vader wilde, dat hij zelf zien, beproeven en wegen zoude, ten einde, bij het leerstelsel dier dagen, het goede van het kwade, het zwakke van het sterke af te zonderen. Op dezen weg moest hesselink weldra ontdekken, dat het oude kerkelijke systeem in vele stukken gebrekkig was. Hij, die alles wilde onderzoeken, stelde zich niet tevreden met de denkwijs der Hoogleeraren aan de Groningsche en Lingensche Hoogeschool; hij wilde ook die der Duitschers kennen en beproeven. Daar was toen eene groote werkzaamheid en ijver in het hervormen ontstaan. ‘Daar had het ongeloof,’ gelijk Uw H.E. zoo juist opmerkt, bl. 314, ‘zijne stem in de Akademiesche gehoorzalen niet alleen, maar zelfs op de Christelijke leerstoelen verheven, en werd door den geest der natie aangekweekt.’ Weinigen | |
[pagina 467]
| |
in Duitschland, die niet door deze hervormingsdrift zich lieten medeslepen, en, al stonden zij ook hier of daar vast, die toch op vele punten niet te rekkelijk waren en deze of gene dier nieuwe meeningen overnamen; zonder juist te bedenken, dat zij, deze aannemende, andere moesten laten vallen, indien de eenheid van hun stelsel niet zoude verloren gaan. De bezadigdheid van onzen landaard, hesselink ook zoo zeer eigen, kon hem niet overal behoeden. Met hunne goede meeningen nam hij ook hier en daar wat van de dwaling zijns tijds over, zoo wel in de beginselen zijner uitlegkunde, als in de toepassing van dezelve op onderscheidene Bijbelplaatsen. Bij de eerste uitgave des Woordenboeks loopt dit, dunkt mij, zoo kennelijk in het oog, dat er geen loochenen aan valt. Bij de tweede heeft de Hoogleeraar hier en daar wat verholpen; maar, in weerwil daarvan, herkent men nog soms vrij merkbaar veel der vorige begrippen, van welke hij echter vele in latere jaren, gelijk ik van zijne vertrouwde vrienden weet, heeft laten vallen. Men sla alleen maar die plaatsen op, op welke het leerstuk van Vader, Zoonen Geest, rust, ‘een dier hoogbespiegelende leerstukken, die,’ zijns achtens, ‘buiten de leer der H.S. omloopen en geen nut stichten;’ men leze onder anderen het artikel Geest; mij dunkt er is duidelijk te zien, dat de Hoogleeraar het er op toelegt, om den H. Geest alleen als Goddelijke kracht te laten gelden. - Doch, Hooggeleerde Heer! ik zoude een woordenboek op een woordenboek moeten schrijven, bijaldien ik al die plaatsen van den tweeden en vooral van den eersten druk, want ook deze komt wel degelijk in aanmerking, wilde doorloopen en mijn boven gezegde uitlegkundig staven. Daartoe ontbreekt het mij, met gewigtiger arbeid bezet zijnde, van welke eene sukkeling in den laatstverloopenen winter mijne pen reeds te vaak heeft afgehouden, zoo wel aan lust als tijd. Mogt dan een ander dit, zoo wel met opzigt tot het bovenstaande als andere misslagen van hesselink, doen, en zóó den wensch van eenen bevoegden beoordeelaar vervullen, die nog, met den roem | |
[pagina 468]
| |
van wijsheid en gematigdheid, aan eene onzer vaderlandsche Hoogescholen bloeit. Deze verklaart, in de recensie van den tweeden druk des onderhavigen geschrifts, te wenschen: ‘dat zich iemand zal opdoen, die, met de noodige kunde toegerust, tot dit Woordenboek zulk een werk zal leveren, als lang gegeven heeft tot dat van teller: de Rec. toch is overtuigd, dat zulks zeer noodig is, en beschouwt het als het beste en gepaste middel, om alle gapingen, die in dit werk zijn, aan te vullen, en zoo vele ongegronde verklaringen, als er in voorkomen, te verbeteren.’ Een begin tot de vervulling van dezen wensch is in de Theologische Bibliotheek bij brave gemaakt, waarvan, helaas! de voortzetting, daar dit belangrijk tijdschrift toen een einde nam, nimmer het licht heeft gezien. Uw H.E. kan die beoordeeling vinden op bl. 509 van het IIde Deel, en de bijvoegsels en aanmerkingen op het Uitlegkundig Woordenboek bl. 1-30 van het IXde Deel. Daar ik intusschen aan den voet der bladzijde de artikelen Bezetenen en Koning, tot bewijs voor mijn gezegde, aangehaald heb, Uw H.E. echter noch in het een noch in het ander eenige bewijskracht vindt, moet ik over deze nog een paar woorden zeggen. Het artikel Bezetenen staaft mijn beweerde. Ik zal de moeite doen, om dit naar het voor mij liggend exemplaar hoofdzakelijk uit te schrijven. ‘Deze leer is van de Grieken herkomstig, welke dusdanige verschijnselen, waarvan de oorzaak verborgen was, aan de werking van Démons of Geesten gewoon waren toe te schrijven. Zij onderscheidden ze in goeden en kwaden, en geloofden, dat voorname, doorluchtige mannen van eerstgemelden bezield waren. - - In de schriften des N.V. wordt Démon altijd van eenen kwaden Geest verstaan en hiermede meermalen verwisseld. - Deze Démonologie der Grieken hebben de Joden overgenomen, en schreven, uit dien hoofde, even gelijk de Grieksche wijsgeeren van dien tijd, verborgene en hardnekkige ziekten aan de werking van dusdanige booze Geesten (Démons) toe. - - Uit de beschrijvingen der H. Schrijveren aangaande de Bezetenen blijkt het, dat | |
[pagina 469]
| |
de lijders door zware ziekten aangetast waren. - - Het wonderdadige,’ zoo vervolgt de Hoogleeraar, bijna woordelijk teller uitschrijvende, ‘'t welk Jezus, bij het genezen van dusdanige ziekten, verrigtte, bestond dus niet in het uitdrijven van eenen eigenlijken Démon of boozen Geest, maar in het wegnemen van ongeneeslijke kwalen, welke zoo Grieken, als Joden, gewoon waren aan booze Geesten toe te schrijven. Op de vraag: waarom heeft de Heiland deze algemeene volksdwaling niet te keer gegaan? dient ten antwoorde, dat Hij, die gekomen was, om de menschen van zonden te verlossen, en tot God terug te brengen, zoo min in dit als in andere gevallen zich ophield met het bestrijden der algemeene volksvooroordeelen, of wijsgeerige leerstelsels van dien tijd, als volstrekt niet behoorende tot het oogmerk zijner zending; en het is buiten twijfel een zeer verkeerd gebruik der H.S., berustende op eene vrij algemeen aangenomene dwaling, wanneer men zich van derzelver uitspraken bedient, in het oplossen van Natuurkundige of Bovennatuurkundige vraagstukken.’ Toen hesselink dit schreef, was de strijd over de Demoniaci in Duitschland zeer hevig geweest. Men hield het er toen voor, dat elk, die de existentie van den boozen Geest loochende, veel wijzer en verlichter was, dan die haar erkende; en met dit vraagpunt hing dat over de Bezetenen naauw zamen. Wie aan de booze Geesten het bestaan ontzegt, die kan ook geene werking van hen denken. De strijd hierover, die met geestigheid en boosheid gevoerd werd, had eene buitengemeene levendigheid ontvangen door den geruchtmakenden lomanschen twist; terwijl, hetgeen bekker en na hem wahner, wetstein en mead geschreven hadden, overlang vergeten en als zoodanig min bruikbaar was. Door teller was, hetgeen semler begon, van wien de menschen zeiden: ‘dat hij den Duivel van de aarde gebannen had,’ voortgezet; en aan deze beide Geleerden is de verspreiding van dit gevoelen, bij hoe velen het dan ook, behalve bij hesselink, in de Nederlanden ingang moge gevonden hebben, meer | |
[pagina 470]
| |
toe te schrijven dan aan farmer's werk, hetgeen daarenboven eerst van Engeland naar Duitschland overgebragt, en, na aldaar het burgerregt door eene breede Voorrede van semler ontvangen te hebben, op onzen bodem verplant is geworden. Dat nu hesselink zijne begrippen over de Bezetenen evenmin van zijne Leeraren aan de Croninger Hoogeschool, als bij oosterbaan, maar vooral van teller c.s. overgenomen heeft, is vrij zeker, ook uit de reeds opgemerkte, meer dan toevallige overeenkomst tusschen den Hoogleeraar van Amsterdam en den Proost van Berlijn. - Hetgeen Uw H.E. echter uit mijne aanhaling gelieft af te leiden, is, daar Gij in de opvatting van den tekst, waarvoor de noot als bewijs zal dienen, zoo zwaar misgetast hebt, weder ongelukkig bijgebragt; en ik had wel gewenscht, dat Uw H.E. den daarop gebouwden ongepasten raad liever terug had gehouden. Immers ik onderschrijf met even veel gewilligheid, als Gij, wat heringa in de aangehaalde plaats zegt; maar, ook onder hetgeen verder in die Verhandeling volgt, plaats ik mijne goedkeuring, hoewel het mij voorkomt, dat Gij daar niet mede zoudt teekenen. Ik weet, dat mannen, die ons de gewigtigste waarheden van den Godsdienst helpen verdedigen, voor het gevoelen aangaande de Bezetenen weleens zijn uitgekomen; maar ik weet ook, dat dit dikwerf uit beliefzucht was, ten einde anderen op half weg tegen te komen, en zoo liberaal, als mogelijk, te schijnen. Ik weet, dat zij dikwerf meer door eenen persoonlijken afkeer van den Duivel, dan door beginselen eener schristverklaring, die zij anders voorstonden en volgden, gedreven zijn, en daarom, de tegenstrijdigheid niet merkende, de heilige Engelen in den Bijbel gelaten hebben, ja zelfs soms over hunne werking op den mensch zeer stichtelijk prediken. Ik weet, dat ik, het gevoelen aangaande de Bezetenen omhelzende, praemissen moet toegeven, volgens welke het gemakkelijk valt, om alles, wat het subjectief gevoel hindert, uit de H.S. te werpen, en daarentegen, wat daarmede strookende is, er in te brengen. Ja, ik ken | |
[pagina 471]
| |
weinigen, die bij dit punt alleen zijn staande gebleven. Integendeel is de bestrijding daarvan bij velen het begin geweest van eene reeks gewaagde onderstellingen, zoo wel over de verhevene leerstukken van het Evangelie, als over de geschiedenis, vooral de wonderdadige, des Bijbels. Moet Gij, Hooggeleerde Heer! die zoo wèl met den gang, dien de zaken in Duitschland genomen hebben, bekend zijt, mij niet toestemmen, dat het aldaar in het groot zoo is gegaan, en dat, bij eene behoorlijke consequentie in denken, de latere verschijnselen gevolgen geweest zijn, die men, zonder de gave van Profetie te bezitten, voorspellen kon, omdat zij schier onvermijdelijk waren? Het andere artikel, waarop ik mij meende te mogen beroepen, ten bewijze van het beweerde in den tekst, is dat van Koning. De tusschen ons liggende vraag: ‘of uw achtbare Leermeester ook daar zoo rond en ruiterlijk voor het niet slechts systematisch, maar waarlijk bijbelsch denkbeeld is uitgekomen, als hij had behooren te doen, indien hij niet geweifeld had of inconsequent ware,’ laat ik hier eens door eenen derden beantwoorden. ‘Met genoegen heb ik opgemerkt, dat g. hesselink, A.L.M., Phil. Doct., Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Wijsbegeerte bij de Doopsgezinden te Amsterdam, in zijn Uitlegkundig Woordenboek ter opheldering van de Schriften des N.V. Amst. 1790, op de artikelen Heer, Opziener, Hoofd, eene persoonlijke en werkdadige heerschappij van Christus schijnt te erkennen; althans in de uitlegging der plaatsen, hiertoe betrekkelijk, meer lang dan teller gevolgd is. Doch op het art. Koning is het alsof hij lang niet gelezen heeft; en de wijze, op welke zich de Hoogleeraar daar uitlaat, is zóó onbebestemd en onnaauwkeurig, dat ik niet wete, wat ik, het een met het ander vergelijkende, er van maken moet;’ waarop dan de Schrijver, hetgeen hesselink op bl. 367, 368 neêrstelde, volgen laat. Dit, Mijn Heer! heeft geenszins de onbekende Schrijver der nieuwe Hervorming e.z.v. gezegd; ook niet de Heer ypeij; maar die- | |
[pagina 472]
| |
zelfde heringa, met betrekking tot wien Gij in uwen brief aan mij, bl. 328, schrijft: ‘In de voortreffelijke Verhandeling van den Hoogleeraar heringa over de leer der Accommodatie, eenen man, even beroemd om zijne wetenschap en schranderheid, als eerbiedwaardig om zijne wijsheid en gematigdheid, lees ik, tot mijnen troost, het navolgende: “Ook mannen van naam en welverdienden roem, en ook onder deze dezulke, die ons de gewigtigste waarheden van den Godsdienst helpen verdedigen, komen voor dit gevoelen aangaande de Bezetenen uit. Ik althans behoor niet onder degene, van welke semler zegt, dat zij elk, die niet omtrent de Bezetenen met hen van één gevoelen is, als eenen Onchristen verketteren: veel liever wil ik, op het voorbeeld van ernesti en hamelsveld, met bescheidenheid zeggen, welke redenen, mijns inziens, tegen de onderstelling dezer mannen beslissend pleiten.” Hoe zeer,’ roept Uw H.E. daar uit, ‘is deze taal den echten, liberalen Godgeleerde waardig, die even verre verwijderd is van bekrompenheid als van onverschilligheid, en hoe heerlijk steekt dezelve af bij uw oordeel over hesselink!’ Ik laat het nu aan de schranderheid des oordeels van Uw H.E. over, om aan te wijzen, hoe het mogelijk was, dat die geleerde, schrandere, wijze en gematigde heringa, die liberale Godgeleerde, die even ver verwijderd is van bekrompenheid als onverschilligheid, zoo iets kon schrijven? Hoe heerlijk steekt dit oordeel van den waarheidlievenden, onpartijdigen heringa over mijne aanhaling af bij dat, wat Gij daarover gelieft te vellen; en nu behoef ik U niet te zeggen, dat, indien de Stichtsche Hoogleeraar U door de Verhandeling van 1789, hij mij door die van 1797, bl. 50-52, vertroost heeft. - Of zult Gij dien achtbaren Wijze, voor wien geen lof te groot is, waar Gij nu van achteren ontdekt, dat hij niet met U instemde, toeroepen?
Quandque etiam bonus dormat homerus!
Zoo iets mag ik van Uw H. Gel. bijna niet denken. | |
[pagina 473]
| |
Nog meer menschelijks is Uw H.E. overgekomen, wanneer Gij mij beschuldigt van hesselink aangeklaagd te hebben, dat hij zijne Duitsche (Uw H.E. verkiest er bij te voegen neologische) begrippen op de kenmerkende geloofswaarheden van het Kerkgenootschap, waartoe hij behoorde, heeft toegepast; waaruit Gij dan aanleiding neemt, om, hetgeen hesselink in zijn Woordenboek op de aangehaalde artikels Doop en Eed zegt, aan den toetssteen der Doopsgezinde regtzinnigheid te strijken, met dat gevolg, dat Gij den Hoogleeraar in den Doop wat onregtzinnig, maar in den Eed volkomen regtzinnig vindt. Zonder nu juist daarop te willen hechten, dat Uw H.E. die beschuldiging niet minder zwaar noemt, dan die van Neologie in het algemeen; zonder te vragen, hoe zij daarvoor gehouden kan worden bij een Kerkgenootschap, ‘hetgeen,’ ik bezig uwe eigene woorden, ‘door het beginsel eener betamelijke vrijheid in het godsdienstige geleid, verdraagt, dat er verschil over belangrijke leerstukken onder hen besta, ja in liefde zelfs de prediking van steil regtzinnige gevoelens verdraagt, die tegen de vroegste geloofsbelijdenissen hunner voorvaderen aandruischen,’ merk ik alleen het volgende op. Het is U hier gegaan gelijk velen, die eene lange reeks van gevolgen asleiden en al voort- en voortredeneren, zonder in het oog te houden, of de eerste stelling, uit welke zij dat al sponnen en haalden, wel gegrond ware. Door terug te gaan op die eerste stelling, waardoor men zoo dikwerf duizend moeijelijkheden, tegenstrijdigheden, e.z.v. oplost, blijkt dan ook hier, dat gij olie en moeite hebt verloren. Het is mij nimmer in de gedachten gekomen, om hesselink van onregtzinnigheid in de Kerkleer te beschuldigen; want wat raakt die mij, die geene Polemik maar eene Apologetik wil schrijven, en zeer goed weet, met welke gene en met welke deze te doen heeft. Het ging mij daarom, toen ik zag, dat Uw H. Eerw. had kunnen goedvinden, om de vele punten van aanklagt tegen mijn opstel nog met die van ketterij te vermeerderen, even als het U ging: ik kon niet begrijpen; | |
[pagina 474]
| |
ik stond verwonderd, ja verbaasd! Mij dunkt deze opklimming van gevoel moest Uw H.E. reeds als van zelve op het denkbeeld gebragt hebben, of Gij mij hier ook wel geheel verkeerd verstaan hadt; en dan zou Uw H.E., bij een bedaard en onbevooroordeeld onderzoek, gevonden hebben, dat hier geen enkel woord van ketterij gesproken was. Vreezende, dat ik door de zucht naar kortheid onduidelijk was geworden, legde ik eenen geachten Hoogleeraar (niet den Heer ijpey), die van uwe opvatting en van mijne bedoeling geheel onkundig was, het boek voor, met de vraag: ‘wat heb ik hier willen zeggen?’ - ‘Mijns inziens,’ antwoordde hij, ‘dat men uit hesselink's Woordenboek den invloed der begrippen van zijn Kerkgenootschap duidelijk proest.’ Daar Uw H.E. nu wel erkennen zal, dat hesselink de artikelen Eed en Doop niet op die wijze zou behandeld hebben, ten zij hij de bekende Doopsgezinde stellingen met de moedermelk had ingezogen, en Uw H.G. ook zal toestemmen, dat in een Woordenboek, hetgeen bijbelsche woorden en spreekwijzen, onafhankelijk van het leerbegrip van deze of gene Kerk, toelichten wil, zoo iets geheel niet te pas komt en een groot gebrek is, heb ik niet noodig, om hierover nog een woord te verliezen. Ik meende deze bijzonderheid echter in het werk te moeten herinneren, te meer, omdat zij ten bewijze strekte, dat hesselink zich te veel had blootgesteld aan den invloed van begrippen, voor welke hij bij het schrijven van zijn Woordenboek, als uitlegger in den edelen zin des woords, ongenaakbaar had moeten zijn. Uit al het bovengezegde ziet Gij nu, Hoogeerw. Heer! hoe ver ik er af ben, om, met den Schrijver van de nieuwe Hervorming onder de Doopsgezinden, uit welken titel uw Leermeester hetzelfde, als ik, schijnt af te leiden, (Voorrede voor den tweeden druk, bl. XV.) hesselink onvoorwaardelijk voor een' Neoloog te houden, en zijne redenering zoo maar over te nemen. Gij kunt dat niet eerst uit deze letteren, ook uit het werk | |
[pagina 475]
| |
zelve, met een gezond oog en wèl bekeken, kunt Gij dit zien. Daar heb ik den toon, waarop hij tegen hesselink schrijst, daar heb ik ook veel van den inhoud zijns geschrifts afgekeurd. Het spijt mij, dat ik Uw H.E. de vraag doen moet, hoe het toch komt, dat Uw H.E., die anders geen mijner woorden of letters op bl. 568 en 569 onopgemerkt of ongewogen heeft gelaten, dit afkeurend oordeel verborgen heeft kunnen blijven, en dat Uw H.E. het publiek in den waan brengt, dat ik voornamelijk de wijze heb afgekeurd, waarop die anonyme Geleerde de zaak voorstelde? Zeg ik niet met zoo vele woorden: de onbekende Schrijver van dit boek ging echter te ver, en ziet dit niet zoo duidelijk op de stoffe des boeks zelve, dat daaromtrent voor niemand, die zonder vooringenomenheid deze uitdrukking leest, eenige onzekerheid over blijven kan? Waarheid en Christelijke liefde kanten zich immers zoo wel tegen elke valsche als overdrevene beschuldiging van den broeder aan. Ten slotte, Eerwaardig Heer! protesteer ik, gelijk ik doe bij dezen, tegen elke averegtsche uitlegging van mijn kort berigt over hesselink, volgens welke men daaruit, met meer of minder geweld, zou kunnen opmaken, dat ik dien Hoogleeraar voor een' Neoloog, Bijbelbestrijder e.z.v. zoude houden of wilde gehouden hebben. Ik verklaar, dat hesselink aan het Goddelijk gezag des Bijbels en het positief karakter des Christendoms geloofde. Maar ik beweer tevens, dat diezelfde waardige man zich hier en daar in zijne uitlegkundige grondbeginsels, en in de toepassing daarvan op onderscheidene Bijbelplaatsen, vooral door de zoogenoemde nieuwe hervormers in Duitschland van die dagen, heeft laten verleiden tot verklaringen, waardoor hij, als men ze op zichzelve beschouwt, in de verdenking van Neologie valt. Hier zoude ik, Hoogeerwaardig Heer! dezen brief kunnen sluiten, en, waarlijk! hij is, daar ik zoo veel papier heb moeten beschrijven, om U op alle punten te woorde te staan, reeds lang genoeg. Doch ik kan aan | |
[pagina 476]
| |
dezen wensch nog niet voldoen. Het heeft U immers kunnen behagen, om met uwe eerste aanklagt nog eene tweede te verbinden, en te beweren, dat ik nevens hesselink uw geheel Kerkgenootschap verongelijkt heb. Een ander moge deze beschuldiging gering achten, niet ik, die evenmin van sekten- of kastengeest besmet ben, als Uw H.E. zich van dat kwaad aangestoken voelt, en die geloof in dezen even verre verheven te zijn boven de bekrompenheid der vaderen uit het Kerkgenootschap, waartoe ik de eer heb te behooren, als ik U verheven reken boven die van vader menno zelven en boven de bitterheid van vele Doopsgezinden, ook nog onzer dagen, die zij vooral in hunne hatelijke uitvallen omtrent den Kinderdoop niet dan met moeite verbergen kunnen. Van ganscher harte kan ik lijden, dat het Doopsgezinde Kerkgenootschap, hoe veel of weinig het dan ook beteekene, blijve bestaan; en ik behoor zekerlijk niet tot hen, die niet ophouden te wenschen, dat het als een vrijcorps onder de groote schaar der Gereformeerden hier te lande gestoken worde. Dat ik zelfs tot de stichting uwer geloofsgenooten, van welke ik velen ken en hoogacht, gaarne behulpzame hand biede, en, daartoe aangezocht zijnde, geene liefdebeurt in uwe kerken weiger, meen ik met de daad getoond te hebben. Hoe kon dan, Hoogeerwaardig Heer! bij mij het voornemen ontstaan, om de Doopsgezinden in een ongunstig licht te stellen, door min juiste berigten nopens hen in mijn werk te willen geven? Nogtans staat de Geschiedschrijver, die de daadzaken niet uit de vingers zuigen of zoo maar voor den voet oprapen kan, er altijd voor bloot, om door zijne bronnen, waaruit hij die daadzaken halen moet, misleid te worden; en daarom is het zijn eerste pligt, om die bronnen, zoo wel in hare uitgestrektheid als waarde, oordeelkundig te kennen. Toen ik schreef: ‘dat toen reeds vele Doopsgezinden aan die Neologen de hand reikten, welke de voornaamste leerstukken van het Evangelie als menschelijke bijvoegsels wilden beschouwd hebben,’ lag een werk voor mij, waarin ik las: ‘dat vele Doopsge- | |
[pagina 477]
| |
zinden waren afgedwaald van het spoor hunner vaderen, en met de zoogenoemde Neologen in Duischland één' weg traden, wier poging het is, de allerbelangrijkste leerstukken van den Christelijken Godsdienst voor menschelijke bijvoegsels te doen doorgaan van door oude vooroordeelen verblinde Theologanten.’ Dit schreef annaeus ypeij, een Geleerde, tot wiens lof ik niet behoef uit te weiden, omdat die met zijnen naam allerwegen in Nederland leeft; dit schreef de Auteur van de Geschiedenis der systematische Godgeleerdheid, een werk, hetgeen des mans bevoegdheid tot een dergelijk oordeel wel boven alle bedenking verheft; dit schreef de thans grijze Hoogleeraar, wiens Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk, met den Hofprediker van onzen beminden Koning uitgegeven, ook door Doopsgezinden zoo zeer geroemd is; een man eindelijk, over wiens onverdraagzaamheid uw Kerkgenootschap evenmin als het Remonstrantsche te klagen heeft. Zijne boven aangehaalde woorden staan met zoo vele letters gedrukt in de Gesch. der XVIIIde Eeuw, IX D. bl. 175, en reeds meer dan twintig jaren is dit boek in de handen en boekerijen van Godgeleerden en leeken. Indien dit berigt zoo ongegrond en partijdig ware, eilieve! zeg mij dan, waarom is het nooit als zoodanig tegengesproken door den eenen of anderen Doopsgezinden Leeraar of Hoogleeraar? Is dan uw Kerkgenootschap nu eerst mondig geworden, nadat het den leideband der formulieren, de krukken van menschelijke steunsels en de breidels voor het onbedachtzaam voorthollen in het hoog gevoel van eigene kracht en bezadigdheid, moedig heeft afgeworpen? Maar, hoe durf ik zulks van een Kerkgenootschap denken, hetgeen altijd de ruimte gehad heeft van mannen, die de eer en zaak der Doopsgezinden, tegen elke onbewezene of in zichzelve ongegronde aantijging, met mond en pen wisten te verdedigen? mannen, aan welker gebrek in ijver en moed niemand ooit te last zal leggen, dat de geheele wereld niet reeds lang den eed aan de vierscharen en den doop aan de kinderen der geloovigen geweigerd heeft! Dit in aanmerking nemende, meende ik niet mis te tasten, toen ik hoofdzakelijk daarin den Hoogleeraar ypeij volgde; te minder, naardien de beschuldiging, dat de kenmerkende leerstukken van het Evangelie in het Kerkgenootschap der Doopsgezinden wel eens aangevallen en verdonkerd zijn geworden, niet alleen door zulken gemaakt is, die buiten uwe gemeenschap waren, maar ook door Leeraren en leden van de | |
[pagina 478]
| |
Doopsgezinden zelve, en zelfs groote onlusten en scheuringen ten gevolge gehad heeft, die, gelijk Uw H.E. weet, in de Kerkelijke Geschiedenis verscheidene bladzijden beslaan. In hoe verre echter (om hiervan af te stappen, indachtig aan het spreekwoord: exempla sunt odiosa) de bepalingen, bij de jongste vereeniging der Doopsgezinden tot ééne Kerkgemeenschap gemaakt, derzelver bestaan, inwendige rust en Christelijk karakter kunnen waarborgen, durf ik niet bepalen. De erkentenis: ‘de H. Schrift is de eenige grondslag van Christelijk geloof;’ de belijdenis: ‘Jezus is de Christus, de Zoon des levenden Gods; de doop der bejaarden is schriftmatig, en het eedzweren voor den Christen ongeoorloofd,’ schijnt mij daartoe, de beide laatste punten uitgezonderd, niet voldoende. Bij de Uw H.E. welbekende vorderingen in de uitlegkunde, kan een Rationalist den Bijbel tot grondslag en éénigen grondslag leggen, en ook de belijdenis: ‘Jezus is de Christus, de Zoon des levenden Gods,’ zonder bedenken overnemen; en wat zoude hem terughouden, wanneer de grondwet van zijne Societeit hem toeroept: ‘Gij moogt vrij van uwe broeders en zusters in belangrijke leerstukken verschillen; alle vrijheid wordt u daartoe gegeven!’ Waarlijk! Mijn Heer, er behoort veel wijsheid, groote bezadigdheid, warme en innige overtuiging toe, om in die vrijheid te staan, en niet door alle wind van leere, die het hoofd zoo ligt bedweimt en den zwakken ginds en weder slingert, weggerukt te worden. Ik althans zou bij de kennis, welke ik door eigene ondervinding in het Hervormde Kerkgenootschap verkregen heb, tot dien beslissenden stap geenszins raden; hoewel ik anders genoegzaam meen getoond te hebben, van geene plaats onder de hartstogtelijke ijveraars voor de letter der oude formulieren te zoeken. - Of nu de Leeraren en leden der Doopsgezinden ons zoo ver vooruit zijn, dat de ondervinding van meer dan twintig jaren, waartegen dan ook geene andere ondervinding mag overstaan, de doelmatigheid van dezen maatregel allerwegen bevestigd heeft; of de toekomst, die zoo veel uit haren donkeren schoot ontwikkelen moet, uw Kerkgenootschap, bloeijend door echt geloof in onzen trouwen Verlosser, aanschouwen zal, dit, Mijn Heer! waag ik niet te beslissen. Maar dit weet ik, dat het Kerkgenootschap der Doopsgezinden, nadat het het schoone plan, om eene gemeente van enkel heiligen in wandel op aarde te vestigen, als onuitvoerbaar en harsen- | |
[pagina 479]
| |
schimmig heeft moeten opgeven, dan het niet min schoone denkbeeld, van zuiverheid en eenheid in leer, gelukkig zal verwezenlijkt hebben. Met den wensch, dat de arbeid van Uw H.E., die geene plant, dan die van den hemelschen Vader is, in den bodem van het Doopsgezinde Kerkgenootschap wil aankweeken, daartoe hetzelve steeds nader brenge, heb ik de eer mij te noemen, Hoogeerwaardig, Hooggeleerd Heer!
Uw H.E. zeer dienstw. Dienaar en Medebroeder
g.h. van senden. Middelbert, den 12 Junij 1828. |
|