Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVI.Dezen dag, over Beek en Ubbergen naar Nijmegen willende gaan, reden wij vroegtijdig van Kleef af. Weldra bereikten wij Kranenburg, een klein, ellendig Pruissisch stadje, dat niets merkwaardigs bezit, en spoedig bevonden wij ons nu in de herberg te Beek, en dus weder op vaderlandschen bodem. Het was nog vroeg in den morgen, en wij hadden derhalve den tijd, de schoone omstreken van dit bevallige dorpje te gaan bezoeken. Hier mag de natuur, met regt, schilderachtig en romanesk genoemd worden; overal is het groen, van wege de menigte beekjes, die men allerwegen aantreft, van eene uitnemende frischheid; van de hoogte der bergen geniet men de treffendste vergezigten, en, het smalle bergpad afdalende, omsluit u weldra de bekoorlijke vallei, vriendelijk tot rust en verademing uitnoodigende. Hetzelfde landelijk schoon, hoezeer verschillend in tint en schakering, ontmoet men te Ubbergen, een half uur verder gaans gelegen. Dit laatste was weleer eene Heerlijkheid, waarvan in de Geschiedenis reeds vroeg melding wordt gemaakt; het tegenwoordige kas- | |
[pagina 432]
| |
teel van Ubbergen is een zeer fraai gebouw, voorzien van welaangelegde wandelingen en schoone waterwerken. Maar zeer eerwaardig zijn de omstreken van Beek en Ubbergen in betrekking tot de vroegste Geschiedenis des Vaderlands. Vrij algemeen stelt men, dat het heilige Woud, waar claudius civilis zijn nachtelijke gastmalen aanregtte, en de verhitte gemoederen ten strijde tegen de Romeinsche heerschappij opzette, omstreeks deze plaatsen, en meer bepaaldelijk in de naburige streek, het Nederrijksche Wald genaamd, moet gezocht worden. Anderen denken hier aan het Haagsche Bosch, of aan het voormalige Schaakenbosch, tusschen den Haag en Leyden gelegen; doch, mijns inziens, met minder grond. Dat Nijmegen de Stad der Batavieren geweest is, hieraan valt bijna niet meer te twijfelen. Wat men onder zoodanige stad te verstaan hebbe, zulks is moeijelijker te bepalen; maar voorzeker zullen, bij sommige gelegenheden, de aanzienlijksten des lands dáár vergaderd zijn geweest, om over de algemeene belangen te raadplegen. En zou het dan zoo geheel ongerijmd zijn, te vooronderstellen, dat claudius civilis, van eene dergelijke gelegenheid gebruik makende, de vergaderde oudsten en aanzienlijken op een feestmaal noodigt en hun zijne ontwerpen mededeelt? Maar nog eene andere omstandigheid pleit voor het gevoelen, om dit bedoelde heilige Woud in de omstreken van Nijmegen te stellen. Men kent den invloed, dien de Waarzegsters op de Batavieren uitoefenden, en onder deze is velleda de meest beroemde. Zij behoorde tot het volk der Bructeren, wier woonplaats in het kwartier Zutphen en op de Veluwe moet gezocht worden. Voorzeker heeft claudius civilis zich van haren invloed bediend, om de geestdrift, die in hem blaakte, in de gemoederen zijner landgenooten over te storten: want dat zij zich inderdaad met deze belangrijke onderneming bemoeid hebbe, blijkt daaruit, dat de Romeinsche Veldheer cerialis, ten einde den vrede te verkrijgen, zich tot haar en hare vrienden wendde. Een heilig Woud, (want denkelijk hadden de Batavieren er meer dan één) in de nabijheid der woonplaats van velleda gelegen, was dus de verkieslijkste plaats voor eene zamenkomst, gelijk civilis bedoelde; terwijl de berg- en valleiachtige grond, die deze streken bijzonder kenschetst, menige geschikte plek aanbood, waar het oog van Romeinsche bespieders de eedgenooten niet kon gadeslaan. | |
[pagina 433]
| |
Tegen den middag kwamen wij te Nijmegen, en gingen dadelijk, met de Gierbrug, over de Waal, dewijl wij liever te Lent, dan in de stad zelve, wilden logeren. Een uurtje uitgerust hebbende, lieten wij ons weder naar de stad overbrengen, ten einde deze te bezigtigen. Nijmegen is voorzeker de schoonste plaats van geheel Gelderland, en vereenigt in zich schier alles, wat het verblijf binnen eene stad aangenaam kan maken. Zoo wel binnen, als even buiten de muren, heeft men de aangenaamste wandelingen; veelal is de stad luchtig gebouwd, en hare ligging is zoo gezond, als eene eenige in geheel Gelderland. Alles heeft hier het aanzien van voorspoed en welvaart: op de straten en aan de kade heerscht zekere nijvere woeligheid, het kenteeken van handel en vertier; terwijl de aankomende en weggaande diligences en stoombooten niet weinig toebrengen, om deze vrolijke levendigheid te vermeerderen. Het eerste gebouw, dat wij gingen bezigtigen, was het Raadhuis, in den gevel prijkende met onderscheidene standbeelden, voorstellende de Roomsch-Koningen en Keizers, aan welke de stad hare voormalige vrijheden en privilegiën te danken heeft. De bijzonderheden, welke men van binnen aantreft, zijn: het bekende Nijmeegsche raadsel; de zaal, waar in 1678 de vrede tusschen Frankrijk en de Vereenigde Nederlanden werd gesloten, en welke nog versierd is met de beeldtenissen der onderscheidene afgezanten, toenmaals tegenwoordig; eenige oude wapenen en slagzwaarden, onder welke laatste men wil, dat die, waarmede de Graven van hoorne en egmond, te Brussel, zijn onthoofd geworden, zich zouden bevinden; en eindelijk verschillende Romeinsche oudheden, in de omstreken der stad opgegraven, en in eene bovengalerij, van weerzijde, in den muur gemetseld. Maar het weder was te schoon, om zich lang in dat oude gebouw op te houden, en beide verlangden wij, de heerlijke wandelplaats, het Valkhof genaamd, te bezigtigen. Deze wandeling ligt op eene aanzienlijke hoogte in het noordoosten der stad, en biedt, over de Waal, op het naburige dorpje Lent, op de Betuwe, de Eltensche hoogten, en verscheidene andere punten, een gezigt aan, dat de weelderigste verbeelding te boven gaat. Verscheidene oudheden versierden eenmaal deze plek, waarvan thans nog alleen overig zijn een gedeelte van eenen tempel, in het midden van het Hof, en eene kleine kapel van | |
[pagina 434]
| |
eene zestienhoekige gedaante. Omtrent den tijd van derzelver stichting is veel getwist geworden; thans schijnt men het tamelijk eens te wezen, dat zij niet zoo oud zijn, als men weleer vooronderstelde. Maar het schoonste gebouw, dat men hier te voren aantrof, in 1796, helaas! tot afbraak verkocht, was de Burg, een Rijkspaleis, door karel den Grooten, denkelijk op de grondslagen van een ouder gebouw van Romeinschen oorsprong, gesticht. Niet alleen deze Vorst, maar ook na hem verscheidene Roomsch-Koningen, Keizers en Prinsen hielden dáár nu en dan hun verblijf, zich in de omstreken der stad met de jagt verlustigende, waartoe het Rijks-Wald hun de beste gelegenheid aanbood. In 1248 werd de burg, met heerschap, leen- en dienstmannen en verder toebehooren, door den Roomsch-Koning, willem den II, aan otto den II, Graaf van Gelre, voor zestienduizend marks zilver, verpand; en de stad, met vlekken en dorpen, bij eenen naderen pandbrief, kort daarna. Van dien tijd af hebben de stad en het Rijk van Nijmegen tot Gelderland behoord, met behoud echter van alle vorige regten en privilegiën. Eene gebeurtenis, op dezen burg omstreeks 1340 voorgevallen, hoezeer niet onbekend, verdient hier echter eenige melding, vooral voor dezulken mijner lezeren, die zich niet veel met geschiedkundige bijzonderheden ophouden. Reynald de II, eerste Hertog van Gelre, was, in 1332, met eleonora, zuster van eduard den III, Koning van Engeland, gehuwdGa naar voetnoot(*). Hoogstvereerend was, wel is waar, dit huwelijk voor reynald, toenmaals nog Graaf; maar of het even gelukkig is geweest, zulks valt zeer te betwijfelen. Dit ten minste is zeker, dat de Hertog, het zij opgestookt door hovelingen, het zij hakende naar een ander, meer bekoorlijk voorwerp, zijne gemalin, in de laatste jaren van zijn leven, van zich verwijderde, onder voorwendsel, dat zij van eene melaatsche ziekte was aangetast. Diep moeten deze beleediging en valsche aantijging de onschuldige gegriefd hebben; lang leed zij in stilte, doch eindelijk spoorde haar het eergevoel tot openlijke regtvaardiging aan. Op zekeren dag zat reynald, op den burg te Nijmegen, aan | |
[pagina 435]
| |
tafel, omringd van ridders, edelen en knapen. Lustig ging de berkenmeijer, met den schuimenden Malvezij en Rijnwijn gevuld, de tafel rond; zang en snarenspel verhoogden de vreugde van den disch, en, onder schaterend lagchen, vermaakte men zich met de luimige invallen van den hofnar, of reikte, als poenitet, nu dezen, dan genen, den met zout gemengden beker toe. Maar eensklaps verschijnt in de poort der hal, waar men vergaderd is, eleonora, aan elke hand een knaapje, bij reynald gebaard. Verschrikt rijst de Hertog op; zang noch snarenspel worden meer gehoord, en eene doodsche stilte vervangt het schaterend gejoel. Rustig, maar tevens zedig, treedt de koninklijke vrouw tot voor haren gemaal, werpt den mantel af, en vertoont, ten blijke harer reinheid, het ontbloote bovenlijf aan het verzamelde gezelschap. En nu zegt zij, op eenen klagenden toon, gelijk de Kronijk ons meldt: ‘O myn lieue here! nu bidde ich uch, dat yr van dem gebrechen ind van der kranckheit, die myr so wreuelich is tzo gegeuen, dat ich dae mit bevleckt sy, wilt vlyslich ansyen ind undersoichen, want ich byn as andere vrauwen, ind hain gheyn gebrech van der genaden Godes in myne lyve. Siet hie syn ure tzwen soene starck ind gesunt, als yr die siet hier stain vur uren ougen. Ind der weren mit der genaden ind hulpe Godes waill were, wer idt sache dat urent halven gheyn hyndernisse dae van gewest were. By aventuren idt mach noch die tzyt komen, dat dat Gelresse volk sall beschryen unser tzweyr scheydunge, soo wanne sy syen werden dat fy gheynen lands heren van unseren blode mere hauen.’ - En, maar al te zeer werd de voorspelling van eleonora verwezenlijkt. De beide knapen, die nu zoo vreesachtig aan moeders zijde stonden, zetteden, weinige jaren daarna, geheel Gelderland als in vuur en vlam; met hen werden de onzalige twisten tusschen de heeckerens en bronkhorsten geboren; eduard ontweldigde zijnen ouderen broeder reynald den hertogshoed, en in honderd jaren werd geen zoon van Gelre geboren. Gaarne hadden wij nog het Belvedere, aan het einde van het nabijgelegene Keefkensbosch, beklommen; maar wij waren te zeer vermoeid om dit te ondernemen, en besloten, na eene wandeling door de stad, naar Lent terug te keeren. Zoo gezegd, zoo gedaan; in het logement wachtte ons reeds de maaltijd, en het overige van den avond bragten wij, stil en genoegelijk, in het gezelschap van eenige vrienden door. | |
[pagina 436]
| |
VII.Den volgenden morgen reden wij naar Arnhem. Het schoone weder, dat wij op ons gansche togtje gehad hadden, begon ons thans te verlaten; en wij waren regt verheugd, dien dag niet in eene herberg, maar bij goede vrienden te zullen doorbrengen. Tegen den middag klaarde de lucht een weinig op, waarvan wij dan ook dadelijk gebruik maakten, om eene wandeling naar het, bijna onder de stad liggende, landgoed Sonsbeek en Hartgensberg te doen. Veel hadden wij van de verbeteringen en verfraaijingen gehoord, die dáár, in de laatste jaren, met ontzettende kosten, waren daargesteld geworden; maar hetgeen wij zagen, overtrof verreweg onze verwachting. Overal ziet men de stoutste plannen met eene koninklijke onbekrompenheid ten uitvoer gebragt. Hier heeft, in den letterlijken zin des woords, de kunst over de natuur gezegepraald; of liever, hier heeft de eerste zich in de laatste gehuld. De effene grond is tot glooijende hoogten aangelegd geworden; beekjes, fonteinen en watervallen breken hier het eenzelvige, dat men dikwerf, bij gebrek aan water, op hooge gronden aantreft; overal heerschen smaak en orde, terwijl het geheel op de voortreffelijkste wijze is onderhouden. De oranjerij en broeijerijen, vooral de laatsten, kennen mogelijk in ons Vaderland derzelver weergâ niet; en, terwijl wij op menige andere plek ons in het landelijk schoon verlustigd hadden, bewonderden wij hier de kunst in hare geheele voortreffelijkheid. Het landgoed, dat van eene zeer groote uitgebreidheid, waaronder weinig heigrond, is, verder indringende, treft men ook menige partij aan, waar de natuur zich in hare volle bevalligheid vertoont; en wij moesten bekennen, dat deze afwisseling van kunst en natuur een geheel vormde, dat elken beminnaar van het schoone verrukt en verbaasd doet staan. Hoezeer wij te voren dikwerf op Rozendaal en Beekhuizen waren geweest, hadden wij nogtans gaarne een uitstapje naar deze buitenplaatsen gedaan; maar de tijd was vrij kort en het weder niet zeer gunstig, zoodat wij naar Arnhem terugkeerden. Wij bragten daar een zeer aangenamen dag door, en reden des avonds naar Dieren, waar wij een paar dagen bij een onzer vrienden dachten te vertoeven. Het weder bleef bij aanhoudendheid regenachtig, en slechts door de buijen heen konden wij den anderen dag eene wan- | |
[pagina 437]
| |
deling naar het naburige Reederoord doen. De Dierensche en Middagter-alléën prijkten nog in derzelver volle schoonheid, hoezeer het jaargetijde begon te vorderen; zelfs de ligte herfsttint, die zich reeds hier en daar vertoonde, verhoogde, in ons gevoel, het statige dier beide prachtige lanen. Elk kent het schoone Reederoord, op eene aanmerkelijke hoogte, aan de oevers van den IJssel, in de nabijheid van Dieren, gelegen. Het gezigt, dat men van hier over de rivier geniet, is allerbekoorlijkst. Een groot gedeelte van het Zutphensche kwartier breidt zich hier voor het oog uit; in het verschiet ontdekt men het Kleefsche en Eltensche gebergte, terwijl de geheele vlakte rijk met steden, dorpen en gehuchten geschakeerd is. Reederoord zelf is in eenen eenigzins stijven, doch statigen smaak aangelegd; de grond echter, die zeer heuvelachtig is, en de schoonste glooijingen en hellingen vormt, neemt daardoor de eentoonigheid weg, die de wijze van aanleggen in de vorige eeuw kenschetst. Dieren zelf levert in deszelfs omstreken de schoonste wandelingen op. Het behoorde voorheen aan de bekende Graven van den berg, en werd door hen, vóór verscheidene eeuwen, aan het Duitsche Huis te Utrecht geschonken, welks Ridders er eene Kommanderij vestigden. Naderhand, en wel in 1647, is het, met zeer vele in de nabijheid liggende goederen, door willem den II, Prins van Oranje, aangekocht geworden, die er eene groote wildbaan deed aanleggen. Thans is het grootste gedeelte van den omtrek van Dieren een Domein van den Staat. Niet ver van Dieren, aan de andere zijde van den IJssel, tusschen Doesburg en Zutphen, ligt het oude kasteel van Bronkhorst, eene der voormalige vier bannerijen van Gelderland, met het vlekje van dien naam. Den volgenden dag deden wij een uitstapje derwaarts. Slechts een klein gedeelte van het slot is nog aanwezig; het overige is in 1824 afgebroken geworden. De voormalige vier bannerijen van Gelderland waren die van Bronkhorst, 's Heerenberg, Wisch, en Baer en LathemGa naar voetnoot(*). Derzelver oorsprong is moeijelijk na te gaan of te bepalen. | |
[pagina 438]
| |
De Banners zijn, in den beginne, denkelijk, aanzienlijke Heeren geweest, die, toen er bepaalde en leenhoorige Graafschappen kwamen, hunne onafhankelijkheid binnen den omtrek hunner goederen hebben weten te handhaven. Zij oefenden naderhand dan ook zelve het regt in hunne bezittingen uit; togen, onder eigene banier, met ridders en knapen, te velde; sloten verdragen; bouwden steden; schonken regten aan hunne onderzaten, en waren in alles pares der Graven. Met reynald, onder wien Gelderland, in 1339, tot een Hertogdom werd verheven, klom het aanzien der Bannerheeren hooger, hoezeer zij eigenlijk in magt en onafhankelijkheid verzwakten. Zij werden nu wel de eerste landstand van het gewest, en oefenden alleen, in het algemeen bestuur der zaken, zoo veel gezag uit, als de geheele Ridderschap der provincie; maar zij waren niet meer de gelijken van den Vorst. Ook na dien tijd treden zij in dienst van den Landsheer, dienen in zijne legers, of regeren het een of ander gewest in zijnen naam: tot den hofdienst, echter, hebben zij zich nimmer verlaagd. De luister der Bannerheeren begon in het laatst der zestiende eeuw te tanen. Gedurende den Spaanschen oorlog hielden zij de zijde des Konings; waarom men dan ook op den 23 Februarij 1595 besloot, voortaan geene Bannerheeren, die in dienst des vijands hadden gestaan, meer op land- noch kwartierdagen te beschrijven. Van dit besluit is men nimmer afgeweken. Eene bijzonderheid treft hier de aandacht van den beoefenaar der Geschiedenis. Terwijl in andere landen de hooge Adel heeft gediend, om het volk in eenen altijddurenden staat van slavernij te houden, heeft hij op onzen bodem, ook vóór den Spaanschen krijg, onwillekeurig medegewerkt tot instandhouding van 's lands vrijheden en privilegiën. Deze opmerking betreft inzonderheid de Bannerheeren van Gelderland. Geheel onafhankelijk van den Vorst, en ten uiterste naijverig, om die onafhankelijkheid te bewaren, waakten zij, dat zijn gezag binnen de voorgeschrevene perken besloten bleef; elke uitbreiding van magt, elke aanmatiging van heerschappij, al drukten die ook enkel op het volk, moesten tegengegaan worden, omdat ze eenmaal nadeelig voor hen konden werken. Zoo ergens, dan ten minste hier, hield de hooge, onafhankelijke Adel het evenwigt tusschen Vorst en volk. Maar, toen de oude vormen instortten, konden die magtige | |
[pagina 439]
| |
Heeren voor de jeugdige Republiek gevaarlijk worden; zij werden dan ook uit het bestuur verwijderd, en traden in den gewonen kring van 's lands Edelen terug. De slooping van dit aloude slot (dat, wel is waar, in latere jaren menige verandering had ondergaan) maakte eenen onaangenamen indruk op mij. Dergelijke oude gedenkteekenen herinneren zoo krachtig aan het voorgeslacht; zij zijn de maatstaf van de hoogte, waarop in vorige tijden kunst en beschaving stonden; zij staan dáár, als bewijzen voor de echtheid der Geschiedenis; in hunne nabijheid is het, alsof men dieper indringt in den geest van het tijdvak, waartoe zij behooren. Maar dit alles bedenkt de heb- en sloopzucht niet! Voor haar is de kostbare duifsteen het eenige aantrekkelijke in een oud gedenkstuk!Ga naar voetnoot(*) De tijd, dien wij tot ons reisje bestemd hadden, was nu bijkans verloopen, zoodat wij aan den terugtogt begonnen te denken. Ook werd het weder hoe langer hoe ruwer; de natuur nam de ernstige herfstkleur aan, en vermaande ons, om huiswaarts te keeren. Wij bragten nog eenen genoegelijken dag bij onzen vriend door, bestelden onze plaatsen op de diligence, en keerden naar Amsterdam terug. - Dikwerf nog spreken wij van de genoegens, op dit uitstapje genoten. Dan staat gij, bekoorlijk Gelderland! in uwe volle landelijke schoonheid, met uwe lagchende heuvelen, donkere bosschen en vriendelijke valleijen, voor onzen geest, en wij noemen u, gelijk gij verdient genoemd te worden: een aardsch Paradijs! |
|