Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNog iets over de algemeen aangenomen Nederduitsche spelling, tegen den hoogleeraar M. Siegenbeek, door mr. C.M. van der Kemp.(Vervolg en slot van bl. 404.)
Het laatste punt, waaromtrent de Heer siegenbeek de door hem voorgedragen spelling tegen mijne bedenkingen verdedigt, is het schrijven van nogtans. Terecht zegt hij, dat ik toon, in het geschil, door hem met bilderdijk over dit punt gevoerd, het meest tot zijn gevoelen over te hellen. Ik wil alleen in plaats der g de ch gebezigd hebben, en dit om de terstond volgende t, die de voorafgaande klank noodzakelijk hard maakt. Neen, zegt de Heer siegenbeek, wanneer men hier de ch toeliet, dan zou men ook de algemeen aangenomene onderscheiding van nog (adhuc, etiam) en noch (neque) moeten opgeven. Ik erken hierop niet gedacht te hebben, omdat ik meende en alsnog meen, dat nochtans noch met de spelling van nog, noch met die van noch iets te maken heeft. Ik meende en meen alsnog, dat nochtans één onsamengesteld woord is, dat, het moge dan van nog zijn afgeleid, echter deszelfs spelling niet behoeft te volgen, evenmin als men moet schrijven, in plaats van lengte, langte, | |
[pagina 427]
| |
omdat het van lang, of, in plaats van vorst, vrost, omdat het van vriezen afstamt. Indien siegenbeek meent, dat zijn nogtans samengesteld is uit nog en tans, dan zie ik hier eene meerdere toenadering tot het gevoelen van bilderdijk, die, nogthands schrijvende, hetzelve houdt samengesteld uit nog en thands. Beide zijn het dus volmaakt eens, niet alleen over de schrijfwijze, maar ook over de beteekenis der eerste lettergreep; zij verschillen slechts over de schrijfwijze en de beteekenis der laatste. Maar is dit zoo, waarvoor houdt dan siegenbeek het oude tan of tant, zijn tegenwoordig tans? Dit zegt hij niet: bilderdijk houdt het voor het tegenwoordige thands, en wil het uit dien hoofde ook zoo geschreven hebben. Bilderdijk geeft dus reden, doch siegenbeek niet: en wanneer ik nu enkel en alleen afging op de leeringen dezer twee taalgeleerden, dan zou ik in de schrijfwijze van nogthands het gevoelen van bilderdijk, die reden zijner zaak geeft, verkieslijker vinden, dan dat van siegenbeek, die nu na de verklaring, dat hij nog in zijn nogtans houdt voor nog (adhuc, etiam), niet zegt, welke beteekenis hij aan zijn tans wil gehecht hebben. Met dit al kan ik mij nog niet vereenigen, noch met de spelling van bilderdijk, noch met die van siegenbeek. Ik ben nog niet overtuigd, dat het betwiste woord samengesteld zou zijn uit nog en thands. En ofschoon ik wil toegeven, dat het van nog afstamt, moet men echter ook toegeven, dat het onderscheid tusschen nog en noch gants willekeurig en niet in den aard der taal gegrond is, die in beide de beteekenissen de spelling van noch vordert, gelijk ook oudtijds volstandig geschreven werd; terwijl het gebruik alleen in het schrift, klaarheidshalve, het onderscheid tusschen nog en noch heeft ingevoerd. Nog is dus, wat men ook zeggen moge, eene verbasterde schrijfwijze: doch wat is het nu noodig diezelfde verbastering ook in nochtans in te voeren, waar dezelfde reden voor verbastering niet aanwezig is? Wij verwijzen hieromtrent den lezer tot de tweede voorloopige aanmerking, welke wij in ons vorig betoog hebben medegedeeld. En hiermede wenschte ik wel te mogen besluiten. Doch de Heer siegenbeek laat mij zulks niet toe. Bij gelegenheid dat hij mij tegenspraak met mij zelven ten laste legt in de verdediging van de spelling draagt, volgt, vaart hij in eens tegen mijnen persoon uit en stelt dien in een ongunstig | |
[pagina 428]
| |
daglicht. Hij zegt, dat meer dan alle taalkundige gronden blijkbaar bij mij geldt het gezag van bilderdijk. Ik heb alle mogelijke moeite gedaan, om in de verschillen tusschen bilderdijk en siegenbeek de taalkundige gronden op te sporen. Dan, daar ik zelve geen taalkundige ben, zelve niet in de oude geschriften heb omgewroet, maar door de oogen van andere taalgeleerden zien moest, heb ik nagegaan, welke gronden van beide zijden werden aangevoerd ter verdediging en wederlegging der wederzijdsche gevoelens. En ten gevolge van dat onderzoek heb ik voor mij zelven de slotsom opgemaakt van hetgeen mij als waarheid voorkwam. Indien ik niet genoeg gebouwd heb op taalkundige gronden, zoo wijte de Heer siegenbeek dit zich zelven, omdat hij er dan geen genoeg heeft aangevoerd. Want toch op alle die, welke door hem zijn bijgebracht, meen ik gelet en er mijn oordeel naar geregeld te hebben. Ik heb het in mijn voorgaande betoog gezegd, en meen het ook met der daad getoond te hebben, dat ik tusschen siegenbeek en bilderdijk den eclecticus gespeeld heb. Welke reden heeft dan siegenbeek, om mij nu, tegen mijne eigene gezegden aan, te logenstraffen? Maar hij zegt, dat het gezag van bilderdijk blijkbaar bij mij het meeste geldt. Ik antwoord, dat hij dit blijkbaar mis heeft. Of heb ik niet duidelijk genoeg te kennen gegeven, dat ik aan bilderdijk geen ander gezag toeken, dan om, als een aanzienlijk en onafhankelijk taalgeleerde, te samen met siegenbeek het gebruik te vestigen? Het gezag van bilderdijk is bij mij volstrekt niet grooter dan dat van siegenbeek. Datgene, waarin beide overeenkomen, houde ik voor een gevestigd gebruik; en omtrent datgene, waarin zij verschillen, heb ik de taalkundige gronden trachten na te gaan. Voor een ieder, die niet willens blind zijn wil, is dit duidelijk; voor anderen spreek ik niet. Ik had dan ook niet verwacht, dat mij dat gezag, hetwelk ik aan bilderdijk toeken, zou worden tegengesproken. Dan de Heer siegenbeek doet zulks. Bilderdijk is bij hem geen onafhankelijk taalgeleerde. Tot het denkbeeld van onafhankelijkheid in dezen, zegt hij, behoort niet enkel, dat men niet blindelings het gezag van anderen volge, maar ook dat men zich aan dat zijner eigene driften wete te onttrekken. Ik zie niet, dat dit laatste een vereischte is der onashankelijkheid. Zekerlijk, men is even min on- | |
[pagina 429]
| |
afhankelijk, wanneer men zijne eigene eens aangenomen gevoelens blindelings blijft voorstaan, als wanneer men blindelings volgt de gevoelens van anderen. Maar de Heer bilderdijk erkent het nergens, dat hij zijne gevoelens blijft aankleven om de eenige reden, dat hij ze eens geuit heeft. Indien hij ergens toont een blind verdediger te zijn zijner eigene eens aangenomen gevoelens, niettegenstaande hij van derzelver valschheid overtuigd zij, dan zekerlijk heeft siegenbeek onze toestemming, dat ook bilderdijk niet onafhankelijk is: maar zal siegenbeek die veronderstelling durven waar noemen, zonder zich schuldig te maken aan zeker gevoel van eigene onfeilbaarheid? Zekerlijk, het is onbehoorlijk, wanneer men, gelijk siegenbeek van bilderdijk zegt, zijne eigenliefde en hooggevoeligheid niet genoeg onder bedwang heeft, om de waarheid ook dan te huldigen, wanneer men daardoor zou moeten erkennen vroeger gedwaald te hebben. Zekerlijk, bilderdijk is op een' verkeerden weg, indien het hem niet zoo zeer om de waarheid, dan wel om de handhaving zijner onfeilbaarheid te doen is. Maar, wat men ook zeggen moge, het is altoos een petitio principii, wanneer men dit aan bilderdijk ten laste legt. Ik behoef hem niet te verdedigen. Vooral wil ik dit niet in zijne ongezoute uitvallen tegen den Heer siegenbeek. Ik geloof, dat hij hiermeê aan dezen een groot en gants onverdiend onrecht gedaan heeft. Het doel toch van dezen was niet, en mocht niet zijn, de taal in hare oorspronkelijke zuiverheid zoo veel mogelijk te herstellen, en dus hare gronden te onderzoeken, een doel dat bilderdijk zich prijslijk voorstelt; maar het doel van siegenbeek was en mocht slechts zijn, eene eenvormige spelling in te voeren, door alleen alle verschil van spelling weg te nemen, en daarentegen onaangeroerd te laten hetgeen hij bij alle goede schrijvers in een vast gebruik vond. Mogelijk zou de door hem aangeprezen en algemeen aangenomen spelling veel meer met die van bilderdijk zijn overeengekomen, indien het hem had vrijgestaan de gronden der taal op te sporen en zich alleen daarnaar te regelen. Dan, (om terug te keeren) bilderdijk verdedigt zijne eigene gevoelens en niet die van anderen als zoodanig; en daar hij buiten kijf een aanzienlijk taalgeleerde is, heeft hij ook het recht, om benevens de overigen het gebruik in de taal te helpen vestigen, of door het volgen der oorspronkelijke schrijfwijze tegen te gaan. Grooter | |
[pagina 430]
| |
gezag ken ik hem niet toe: want wat innerlijke waarheid is, berust niet op gezag, maar op zich zelve. Ja, over het geheel, volg ik de algemeen aangenomen spelling, totdat het mij duidelijk blijkt van hare verkeerdheid. De Heer siegenbeek heeft dus geene reden om mij toe te voeren, dat bij mij blijkbaar het gezag van bilderdijk meer geldt dan alle taalkundige gronden. Maar ook is deze aantijging onbehoorlijk en ongepast. Of wat beteekent zij anders als het meer platte: Gij zijt een Bilderdijkiaan, een domper, een gek? Hij weet toch zeer goed, dat deze woorden tegenwoordig voor gelijkbeteekenend gehouden worden. Wat doet het er toe, wie ik ben, hoe ik denk in het algemeen? Zullen daarom mijne bijzondere gezegden minder waar zijn? Waarom dan hier eene personaliteit gebruikt? Of heb ik den Heer siegenbeek eenige reden gegeven, om mij met hatelijke aanmerkingen te bejegenen? Heb ik niet in mijn voorgaande betoog alle bescheidenheid omtrent hem in acht genomen? Of is zijn oog boos, omdat ik diezelfde bescheidenheid ook omtrent den zoo algemeen gehaten bilderdijk getoond heb? Hij bedenke toch, dat, wanneer verschillenddenkenden zich steeds alleen tot de argumenta ad rem bepaalden, en alle argumenta ad hominem, als niets afdoende, varen lieten, er mindere liefdeloosheid, meer eenstemmigheid zijn zou. Wil de Heer siegenbeek met zijne aantijging te kennen geven, dat ik een leerling ben uit de school van bilderdijk, (gelijk mij eens, dom genoeg, de Groningsche Professoren door middel eener Inaugurele Dissertatie van een' Student hebben doen bekend worden) dan mag ik hem gerust stellen met de verklaring, dat ik niet alleen de lessen van bilderdijk nooit gehoord, maar hem zelfs nooit ofte ooit gesproken heb. Maar wil hij zeggen, dat mijne gevoelens in zeer vele opzichten met die van bilderdijk overeenkomen, dan wil ik zulks gaarne toegeven, en, in spijt van den gantschen drom der tegenwoordige vrijheid- en verlichtingpreekers,Ga naar voetnoot(*) er opentlijk voor uitkomen, dat mij meestal de redeneringen van bilderdijk oneindig bondiger en juister toeschijnen dan die zijner bestrijders. Maar noch bil- | |
[pagina 431]
| |
derdijk, noch siegenbeek, noch iemand anders zal het ooit, zoo ik hoop, van mij kunnen verkrijgen, om op hun louter gezag of waarheid of leugen te noemen, hetgeen mij niet als zoodanig toeschijnt. Ik hoop steeds gedachtig te zijn aan het Amicus Plato, amicus Socrates, sed magis amica veritas: hetgeen, vrij vertaald, dus luidt: Onderzoekt alle dingen, en behoudt het goede. |
|