| |
| |
| |
Mengelwerk.
Bedenkingen, omtrent het mingepaste van de viering des h. avondmaals op sommige christelijke feestdagen.
In ettelijke Gemeenten van ons Vaderland wordt de gedachtenis van den dood des Zaligmakers, onder anderen, op de laatste Zondagen in de maanden Maart en December, en op den eersten Zondag in April, gevierd; dan somtijds valt deze Nachtmaalviering gelijktijdig in met het heugelijk feest van Christus geboorte, of met dat zijner luisterrijke opstanding uit de dooden; en het is over deze zamenvoeging, dat wij eenige bedenkingen, sedert lange gekoesterd, bescheidenlijk in het midden en ten toets wenschten te brengen; dezelve enkel mededeelende als eene proeve, ten betooge, of eenige verandering in dezen niet als zeer gepast, en hierom als wenschelijk, te beschouwen zij.
Ieder Christen ziet gewis het jaarlijks wederkeerend feest der geboorte van Maria's Wonderzoon met heiligen eerbied, groote ingenomenheid en vurigen dank te gemoet; en hij verheugt zich te regt, met de feestvierende menigte, te kunnen en te mogen opgaan in het Heiligdom; aldaar, met de Gemeente, lofzangen aan te heffen, ter eere van Hem, die zijnen Zoon in de wereld heeft gezonden om zondaren zalig te maken, en plegtstatig te gedenken aan dien zaligen nacht, waarin de Heiland der wereld in het vleesch verscheen. Gelijke gewaarwordingen vervullen het gemoed van den Christen op het Paaschfeest, het groote feest der verlossing, waarop de Christenheid gedachtenis houdt van de heerlijke verrijzenis van Christus uit den dood. Werd haar op het Kersfeest toegeroepen: de Christus zal alle geregtigheid vervullen, zijn Middelaarswerk volbrengen, en de wereld verlossen! het Paaschfeest verkondigt luide: Hij
| |
| |
heeft alle geregtigheid vervuld; Hij heeft volbragt; Hij heeft verlost; Hij heeft het leven en de onverderfelijkheid aan het licht gebragt, en is bewezen, krachtig bewezen Gods Zoon te zijn, door de opstanding uit de dooden!
Dit alles, en nog veel meer, hetwelk wij hier zouden kunnen bijvoegen, stemt het hart van den Christen tot het rein genot eener blijde feestvreugde, welke met den geboren' en verrezen' Zaligmaker hoog is ingenomen, en zich uitlaat in vurigen dank en lof aan God en den Verlosser. Maar, hoe moeijelijk is het nu, in deze vrolijke, blijde, dankbare stemming des gemoeds, de kribbe van Bethlehem en den hof van Jozef te verlaten, om, aan den voet van Golgotha's kruis, den dood des Heeren te verkondigen!
Men antwoorde hier niet: ‘dat wij ons, zonder het verzoenend sterven van onzen Zaligmaker, over zijne geboorte even min als over zijn weder herleven zouden hebben kunnen verblijden.’ Want, ofschoon wij dit gereedelijk toestemmen en van harte gelooven, zoo volgt daaruit nog geenszins, dat het daarom gepast zij, bij het feestelijk gedenken aan de geboorte en het herleven van Christus, tevens, en wel gelijktijdig, de gedachtenis te vieren van zijn verzoenend sterven.
Er is geen Christelijke gedenkdag, die, naar onze overtuiging, meer gepast zoude zijn voor een plegtig Avondmaalhouden, dan de dusgenoemde Goede Vrijdag, de gedenkdag van den dood des Heeren. Hoe nuttig en tevens welvoegende zoude het zijn, dien dag tot een' der plegtige dagen af te zonderen, ten einde, aan den avond van denzelven, het Nachtmaal des Heeren te houden! Deze dag bezit hiertoe eene eigenaardige geschiktheid, en de plegtige Avondmaalviering op denzelven prijst zich, van meer dan ééne zijde, aan. Dan, hoe men hierover ook denken moge, de viering van het Nachtmaal behoort aan denzelven althans zeker meer bijzonder, dan aan de gedenkdagen van 's Heilands heu- | |
| |
gelijke geboorte en heerlijke verrijzenis. - Wij wenschen op een en ander, aan het slot van dit kort betoog, nog nader terug te komen; ten einde thans voort te gaan met de beschouwing van het, in ons oog, mingepaste der Avondmaalviering, verbonden met de twee reeds genoemde feesten, in betrekking tot onze eigene zielsgesteldheid en de werkzaamheden des gemoeds, bij het gedenken aan den dood des Heeren.
Het lijdt geen twijfel, of de gedachtenisviering aan Jezus lijden en dood is eigenaardig geschikt, om ons, arme zondaren, tot dankbare vreugde te nopen, over de groote verlossing, die ons, door dien dood, is aangebragt; maar zien wij daarbij op onszelven, op onze veelvuldige tekortkomingen, gebreken, overtredingen en zonden, dan wordt het wel de taal, beide van hart en mond: o Heer! treed Gij niet in het gerigt met uwen knecht; op duizend vragen zou hij niet ééne kunnen beantwoorden! - Ik geloof, Heer! kom Gij mijn ongeloof te hulpe! - o God, wees mij zondaar genadig!
Zulk eene gemoedsgesteldheid des Christens, zou zij hem aan het Nachtmaal des Heeren niet voegen? niet hoogst gepast en betamend zijn? Het is zoo: het woord van den Christus, dat aan zijne tafel, in brood en wijn, tot ons gebragt wordt: Zoon! dochter! zijt welgemoed, uwe zonden zijn u vergeven! is een woord van opbeuring, bemoediging en vertroosting; en echter gevoelen wij onze onwaardigheid, aan Gods vergevende liefde in Christus, te dieper en levendiger, naar mate wij meer en meer indringen in het geheim der Goddelijke barmhartigheid: Jezus neemt de zondaars aan! - Wij verheugen ons, maar wij verheugen ons met beving; diepe schaamte en berouw over onze tekortkomingen en verkeerdheden vervult onze ziele; en, zoo ooit, dan gevoelen wij het, in deze heilige en aandoenlijke oogenblikken: De droefheid naar God werkt eene onberouwelijke bekeering tot zaligheid.
De geest des Christendoms brengt wel niet mede, dat men, even gelijk onder de bedeeling des Ouden Ver- | |
| |
bonds, in zak en assche nederzitte, en het hoofd kromme gelijk eene bieze; dan eene hoogsternstige gemoedsstemming voegt ons wel inzonderheid bij de aanzitting aan den disch des Heeren en is ons allezins betamende. Ja, hoogstongaarne ziet de Christen zich, op dat plegtig tijdstip, in deze zijne ernstige bespiegelingen en overdenkingen gestoord; hoogstongaarne zich, door het plaats geven aan andere bepeinzingen, hoe nuttig ook, afgetrokken van de hoofdgedachte: Wij zijn met God verzoend, door den dood van Christus. Integendeel, liefst en bij voorkeuze vertoeven wij op Golgotha, met den blik op het kruis gevestigd; en roepen dan, met een geroerd hart en tranen in de oogen, uit: Ja, Gij hebt volbragt! volbragt op Golgotha! door uwen dood werd der wereld het leven!
Is het vreemd, Lezers! wanneer, bij en naast de nachtmaalstafel, het kruis van Christus gevestigd staat, en zich, als in eene schilderij, op den voorgrond geplaatst, eerst en vooral doet opmerken? Het zij zoo, dat wij de kribbe van Bethlehem en het geopend graf van den Arimatheër in dezelfde schilderij kunnen ontdekken; maar dan toch minder in het oog vallende, als 't ware meer op den achtergrond, en - men vergeve ons de uitdrukking! - minder uitvoerig gepenseeld. En geen wonder; immers is het hoogernstig gestemd gemoed, in deze heilig-aandoenlijke ure, minder vatbaar voor die hooge vreugde en blijde verrukking, welke ons aangrijpt, wanneer de feesttoon aller harten tot den lofzang stemt: God heeft een welbehagen in de menschen! Heil ons, de Christus werd geboren! - of tot den hoogeren jubeltoon: Jezus heeft den dood overwonnen!
Men wane toch niet, dat wij eene aanwijzing van het naauw verband tusschen 's Heilands geboorte en dood en zijn sterven en herleven zouden afkeuren. Integendeel: Jezus heeft ons niet verlost door zijnen dood alleen, en nog veel minder door leer en voorbeeld beide, hoe naauw ook vereenigd, maar door leer, voorbeeld, dood, opstanding en verhooging; door dit alles te zamen geno- | |
| |
men heeft Hij ons de verlossing onzer zonden en de eeuwige zaligheid aangebragt: dit toch is, naar onze meening, de leer en geest des Evangelies. Dan, zoo waarachtig dit alles is, niet minder zeker is het, dat wij gewoon zijn, bij de Avondmaalviering, doorgaans, en zoo niet alleen, dan toch het sterkst, op den dood des Zaligmakers te drukken; en zulks te regt: immers zien wij, in de teekenen van brood en wijn beide, zijn verbroken ligchaam en vergoten bloed, bij het gemis van eenig zinnelijk onderpand van zijn leven en zijne heerlijke verhooging; en het Evangelie zegt stellig: Zoo dikwijls gij van dit brood eet en van dezen beker drinkt, zoo verkondig den dood des Heeren!
Is het eene eigenschap van onzen geest, dat hij zich slechts met één hoofddenkbeeld tevens en gelijktijdig kan bezig houden, en is de gedachte aan Jezus lijden en sterven reeds zoo gadeloos rijk en veelomvattend, waarom zullen wij dan dit hoofddenkbeeld, door een ander even rijk en veelomvattend, laten verdringen? De stervende Christus is toch niet de Christus, waar Hij in het vleesch verschijnt; en de herlevende overwinnaar is niet de man van smarte en de van God verlatene. En hoe gaarne wij, bij elke andere gelegenheid, gewezen worden op het naauw verband, dat er bestaat tusschen de onderscheidene deelen van de groote verborgenheid der Godzaligheid; zoo was ons het betoog hiervan, bij het plegtstatig Avondmaalhouden, altijd min welkom, omdat onze hoogernstige gemoedsgesteldheid, in die heilige oogenblikken, zich niet gepast en welvoegende met de hooge feestvreugde vereenigen laat.
Het Hemelvaart- en Pinksterfeest loopen met onze Nachtmaalviering nimmer te zamen; en vanhier dan ook, dat wij nog nooit eene leerrede hoorden, die deze beide gebeurtenissen in verband beschouwde met Jezus dood, Vanwaar dit anders, dan van het mineenvoudige en minnatuurlijke, om het een met het ander, opzettelijk, te vereenigen? Maar waarom schijnt men dit ook niet ten aanzien van het Kers- en Paaschfeest gevoeld te hebben?
| |
| |
Wij kunnen deze vraag alleen uit het gezag der gewoonte verklaren, die de twee genoemde feesten met de Avondmaalviering somtijds doet te zamen komen, en alzoo, toevalligerwijze, aanleiding geeft tot de beschouwingen, welke wij bedoelen.
Maar zal men nu bestendig blijven voortgaan, zich door iets geheel toevalligs te laten leiden? Wij hopen neen. Door eene vervroeging der Avondmaalviering van slechts ééne week, dan, wanneer deze plegtigheid op een' Christen-feestdag invalt, ware alle bezwaar weggenomen, en zou de ware Evangelische stichting der Gemeente van onzen Heer bevorderd worden. Immers kon dan toch altijd het digt op handen zijnde feest tot de gewigtigste beschouwingen en overdenkingen aanleiding geven; terwijl, evenwel, bij dit alles het Avondmaal de hoofdzaak zijn en blijven zoude.
Wij gewaagden, met een enkel woord, van de Avondmaalviering op Goeden Vrijdag. Onze Luthersche broederen gaven, onlangs, bij hunne aanzienlijke Gemeente, te Rotterdam gevestigd, hiervan een voorbeeld, tot groote en algemeene stichting der Avondmaalgangers. Wij omhelzen gaarne het denkbeeld, om deze plegtigheid des avonds te vieren; alles toch, wat geschikt is, om ons dat gewigtig tijdstip der instelling van het H. Nachtmaal levendig voor den geest te brengen, mag, onzes inziens, niet voorbijgezien worden. Dit zou niet het invoeren eener nieuwigheid zijn, maar eene hervatting van een oud, eerwaardig gebruik uit de eerste tijden des Christendoms. Maar, daarenboven, heeft niet de avond iets plegtigs en indrukwekkends? Men keert dan, met den indruk, door de plegtigheid verwekt, naar de stille woning en in den kring der zijnen weder, zonder gevaar te loopen, dat de genotene stichting, door de verstrooijingen van den dag, verloren ga of vermindere.
Maar, vraagt men, wanneer zal men dan de Dankzegging houden? Wij antwoorden, dat de Godsdienstleeraar, na de gehoudene Avondmaalviering op den Goeden Vrijdag, ter gelegenheid van het daarop onmiddel- | |
| |
lijk volgende Paaschfeest, en in de onderscheidene feeststoffen, welke alsdan doorgaans behandeld worden, niet behoeft te zoeken naar eene gepaste gelegenheid, om op het gehouden Nachtmaal terug te komen. Hoe bijzonder aanleidelijk is hiertoe, om slechts één voorbeeld te noemen, de geschiedenis, waar de verrezen Heiland den Emmausgangeren kenbaar wordt, bij de breking des broods! Wij betuigen niet te weten, wat men hiertegen, met eenigen grond, zou kunnen inbrengen. Bij elke andere gelegenheid volge men de in gebruik zijnde gewoonte van het houden der Dankzegging, omtrent welke wij wel het een en ander zouden aan te merken hebben, maar hetwelk wij, als niet onmiddellijk met den hoofdinhoud van dit opstel in verband staande, voor het tegenwoordige willen terughouden, om met een kort woord te besluiten.
Onze heilige, Evangelische Godsdienst behoort altijd te zijn eene vereering van God in geest en waarheid, en men kan nimmer te veel en te sterk op de verdediging en het behoud van dit onveranderlijk grondbeginsel aandringen. Maar wij zijn en blijven toch menschen, waarop zinnelijke voorwerpen steeds invloed blijven oefenen; en de gadelooze wijsheid van onzen Verlosser keurde het, welligt, daarom noodig, ons van zijne liefde en de vergevende genade Gods, door zigtbare teekenen, als 't ware, te vergewissen. Pogen wij, in dezen, met voorzigtigheid en behoedzaamheid, onzen Heer te volgen! Zoo gevaarlijk het is, om, even gelijk in de Roomsche Kerk, schier bij uitsluiting, door zinnelijke voorstellingen alleen op de zinnen te werken, zoo weinig verdienstelijk is het, aan eenige tegemoetkoming aan onze zinnelijke natuur, met groote onverzettelijkheid, wederstand te bieden. Sedert weinige jaren herstelde men, in onze Hervormde Kerken, het oud en verloren geraakt gebruik der viering van den Goeden Vrijdag, tot stichting en nut van velen; waarom ook niet tevens het oud en even zoo verloren geraakt gebruik hersteld, waarbij de Christenen der eerste eeuwen het Avondmaal op
| |
| |
Goeden Vrijdag vierden? Hoe! vragen wij, beveelt zich het gepaste, voegzame en nuttige der zaak niet van vele zijden aan, en zou zij, tot stand komende, den zegen der Avondmaalviering niet grootelijks kunnen bevorderen? Wij vermeenen ja, en besloten daarom, dit eenvoudig opstel aan hen, die hierin iets ten goede zouden kunnen verrigten, welmeenend aan te bevelen.
W. |
|