| |
Nog iets over de algemeen aangenomen Nederduitsche spelling, tegen den hoogleeraar M. Siegenbeek, door Mr. C.M. van der Kemp.
Professor siegenbeek heeft mij de eer gedaan, om mijn betoog, Iets over de algemeen aangenomen Nederduitsche Spelling, geplaatst in de Vaderlandsche Letteroefeningen des voorgaanden jaars, zijner aandacht niet gants onwaardig te keuren. In het ook afzonderlijk te verkrijgen Voorbericht voor de vierde uitgave zijner Verhandeling over de Nederduitsche Spelling, op het einde des voorgaanden jaars uitgekomen, doch mij nu eerst ter kennisse gebracht, heeft hij eenige mijner aanmerkingen opgenomen en beantwoord. Het doet mij leed, dat hij, vóór het uitgeven van dit Voorbericht, slechts met het eerste gedeelte van mijn betoog, gelijk het schijnt, bekend geweest is; ik zou mij zeer bedriegen, indien hij, het geheele stuk gelezen hebbende, niet een ander oordeel over mijne inzichten betrekkelijk de spelling, en vooral over mijnen persoon zou hebben geveld. Nu echter heeft hij uit de vele
| |
| |
punten, door mij behandeld, slechts drie kunnen opnemen, waaromtrent hij de door hem aangeprezen spelling nog nader tegen mijne bedenkingen verdedigt. En deze betreffen de verdubbeling der ch door een g, het gebruik der g vóór een t, en het gebruik der g in nogtans.
Zijn Hooggel. meent, dat het voegen eener g in lachen, lichaam, enz. een op zich zelve niet zeer belangrijk punt is. Hetgeen hij hier zegt omtrent dit punt alleen, zeg ik omtrent de gantsche spelling. Het is er verre, zeer verre af, om immer hemel en aarde te bewegen omtrent de spelling van eenig woord. De Heer bilderdijk, die er steeds de Godsdienst meê in verband brengt, heeft mij nog niet van de belangrijkheid eener zuivere spelling kunnen overtuigen. Wanneer men slechts op eene duidelijke en ondubbelzinnige wijze zijne gedachten mededeelt, wat behoeft men zich dan nader om de spelling te bekommeren? Ik zou mij schamen, om immer aan verstandige, doch in het vak van taalkunde ongeleerde menschen te kennen te geven, dat ik mij in de beoefening van dat vak verdiepte. Dan ik twijfel zeer, of de Heer siegenbeek in zijne onverschilligheid zoo verre gaat als ik doe. Ik vrees, dat hij onderscheid maakt, en de spelling van sommige woorden belangrijker keurt dan die van andere. Waarom anders spreekt hij van aanstootelijke wanspellingen, gelijk hij doet op bl. 5 en 12 van zijn Voorbericht? Deze uitdrukking is toch niet overeen te brengen met het denkbeeld van onverschilligheid. Hij schijnt het belangrijker te vinden, de schrijfwijze van Leijden, rekwest, kwitantie, enz. tegen te gaan, dan die van lachen, lichaam, enz. En waarom? Dit zegt hij niet. Ik voor mij, indien ik eenig onderscheid make, vind het meer belangrijk, echt Hollandsche woorden zuiver te schrijven, dan woorden uit den vreemde overgenomen, of ook eene enkele letter.
Met dat al, ofschoon ik aan eene zuivere spelling zoo veel gewicht niet hecht als wel siegenbeek doet betrekkelijk sommige woorden, meen ik echter, dat, al het overige gelijk staande, eene zuivere spelling verre te stellen zij boven zulk eene, welke ten éénen male verbasterd is. Ook hiermeê staat het rijk der waarheid in verband: en wanneer men dan eenig gewicht hecht om te weten, wat ook in de spelling waarheid is, is, naar mijn oordeel, het maken van onderscheid tusschen de meerdere of mindere belangrijkheid van sommige schrijfwijzen niet zeer gepast en behoorlijk. Vooral zij, wier
| |
| |
roeping het is voor de zuiverheid der taal te waken, mogen zich omtrent de spelling van geen woord hoegenaamd onverschillig toonen.
Met dit inzicht dan onderzoekende, hoe men lachen, lichaam, enz. moet schrijven, vrees ik, dat de Heer siegenbeek, door dit punt, gelijk hij zegt, aan den bescheiden lezer over te laten, eenigermate toont met zich zelven in tweestrijd te staan, of hij namelijk de door hem voorgedragen spelling van lagchen, ligchaam, enz. zal blijven handhaven, dan wel of hij aan het gewicht der daartegen ingebrachte bedenkingen zal toegeven. Want waarom anders niet opentlijk verklaard, gelijk hij doet op bl. 11. omtrent de spelling van opentlijk, ordentlijk, wezentlijk, om uwent wil, enz. dat hem de bondige redenen van den Heer a. de vries, wiens betoog, geplaatst in de Vaderl. Letteroef. voor 1805, hij der lezing en overweging aanprijst, van het onjuiste der spelling van lagchen, ligchaam overtuigd hebben? Of waarom anders niet de gronden opgegeven, waarom hij met de redenen van dien Heer niet kan instemmen? Siegenbeek zegt, dat bij de vries de schrijfwijze van lachen, lichaam beter dan elders verdedigd wordt. Dit moet noodzakelijk in eenen negativen zin worden opgevat voor minder of het minste slecht. Dat die verdediging geenen steek houdt, wil ik gaarne toegeven. Hij leert, dat men niet moet spellen la-chen maar lach-en, niet li-chaam maar lic-haam, als staande voor lijk-haam. Moet nu de spelling van lachen op die wijze verdedigd worden, dan moet men ook in plaats van stellen, zetten, enz. schrijven
stelen, zeten, omdat ook hier de l en t gezegd kunnen worden tot de eerste lettergreep te behooren. En de afleiding van lichaam vind ik eene gants onbewezen stelling. De gronden van den Heer de vries schijnen mij dus toe onjuist en onvoldoende te zijn, en ik kan mij derhalve wel begrijpen, dat de Heer siegenbeek er zich niet door heeft laten omzetten. Dan, waarom zegt deze nu, dat de schrijfwijze van lachen, lichaam nergens zoo goed verdedigd is? Hij heeft toch, hoop ik, het oogmerk niet, om den lezer enkel en alleen tot deze (zoo hij erkent) verkeerde verdediging te bepalen, en hem van alle andere verdediging af te trekken.
De Heer siegenbeek blijft dan de door hem voorgedragen spelling van lagchen, ligchaam voorstaan, niettegenstaande hij alsnog zegt, de wijze van verdubbeling door een
| |
| |
g als min gepast en regelmatig te keuren. En welke kan de reden zijn, om alsnog aan deze min gepaste en onregelmatige schrijfwijze vast te houden? Hij zegt, die spelling in zijne Verhandeling te hebben aangeprezen, omdat hij meende in dezen aan het gebruik van de meerderheid der schrijvenden te moeten toegeven. Hij schijnt zich dus alsnog op dit gebruik te willen beroepen. Dan, wij meenen in ons voorgaande betoog genoeg te hebben aangewezen, dat een gebruik in de taal niet mag worden daargesteld door de meerderheid der schrijvenden. Niet de schrijvenden, hoe net en keurig ook, waarvan dikwijls de een den anderen blindelings volgt, maar de taalgeleerden kunnen alleen zulk een gebruik vestigen; en dit nog niet bij meerderheid, maar alleen bij eenstemmigheid. Zoodra er slechts één taalgeleerde is, die de oorspronkelijke spelling volgt, geloof ik niet, dat men aan de meerderheid mag toegeven, om eenig woord verbasterd voor te stellen.
Wanneer men nu ziet, dat bilderdijk, wien toch ook siegenbeek, wat hij verder zeggen moge, (waarvan nader) voor een zeer aanzienlijk taalgeleerde houden zal, met dezen verschilt over de schrijfwijze van lachen, lichaam, enz. dan meen ik, dat het hier juist te passe komt na te gaan, wat de oorspronkelijke spelling vordert. Bilderdijk zegt, dat, ofschoon alle andere medeklinkers zich verdubbelen laten, de ch echter niet behoort verdubbeld te worden, omdat zij zich aan beide zijden mededeelt. Indien deze reden bewezen is, moet men haar, dunkt mij, voldoende vinden: doch daar bilderdijk er geen bewijs hoegenaamd voor aanvoert, is zij bij hem niet meer dan een petitio principii. Dan, wij hebben getracht in ons voorgaand betoog het bewijs ter staving dier aangevoerde reden te leveren, namelijk uit het gebruik der ck, welke, ook oudtijds voor eenen medeklinker geldende, niet verdubbeld werd. Wij verwijzen den bescheiden lezer tot hetgeen wij aldaar gezegd hebben, en voegen er nog deze aanmerking bij. Ook oudtijds gold de th voor slechts ééne letter, in wier plaats men thands de enkele t gebruikt. Doch ook die verdubbelde men niet daar, waar men thands de enkele t verdubbelt. Ik beroep mij op onzen Staten-bijbel, wiens spelling ook bij siegenbeek gezag heeft. Daar lezen wij gedurig Sabbathen, zonder eenige verdubbeling. Zie Exod. XXXI:13, Levit. XIX:3, 30. XXVI:2. enz. Wanneer men nu noch de ck noch de th verdubbelde om aan de uitspraak te voldoen, wat zou het dan noodig wezen om de ch te verdubbelen?
| |
| |
Ik verklaar mij dus volstrekt tegen de verdubbeling der ch: en wanneer de Heer siegenbeek mijn gantsche betoog gelezen had, twijfel ik niet, of hij zou mijn gevoelen niet verkeerd hebben voorgesteld. Nu echter zegt hij, dat ik niet zoo zeer ontken de noodzakelijkheid der verdubbeling van den medeklinker, dan ik afkeur de wijze dier verdubbeling door het plaatsen der g vóór de ch. Men ziet, ik oordeel primario eene verdubbeling gants onnoodig; doch secundario, wil men haar des niet te min, men plaatse eene c vóór de ch, daar ik eene g (met allen eerbied gezegd) allerongerijmdst vind.
Wat het plaatsen van de ch vóór de t aangaat, zoo schrijft de Heer siegenbeek, dat, hetgeen ik ter verdediging hiervan gezegd heb, hem niet overtuigend genoeg is voorgekomen, om zijn vroeger gevoelen te laten varen. Ik verwijs den lezer weder tot mijn voorgaande betoog, waarin hij zien zal, dat de redenen, door mij aangevoerd, de volgende zijn: 1.) de aard der taal, die vóór de t de harde ch vordert: 2.) de uitspraak, welke de harde ch vóór de t hooren doet: 3.) de eigene erkentenis van siegenbeek, overeenstemmende met de gezagsvolle leer van bilderdijk. En wat is nu de reden, waarom siegenbeek, tegen zijn eigen begrip aan, de g toelaat vóór de t? Eenig en alleen het gebruik; een gebruik, dat hij zelf moet erkennen, dat gants onbestemd was, en dat hij daarom heeft doen vervangen door zekere willekeurige door hem uitgedachte regelen, waardoor men in sommige woorden de g, in andere de ch moet schrijven. Dan, wat men ook van de waarde dezer regelen moge oordeelen, wanneer zich alle taalgeleerden daaraan hielden, zou ik ook meenen dit gebruik, tegen den aard der taal aan, te moeten eerbiedigen; maar nu ik zie, dat een taalgeleerde als bilderdijk den aard der taal ten dezen in acht neemt, geloof ik, dat men geen tegenovergesteld gebruik langer volgen mag.
Het is er verre af, dat ik macht en recht stellig wil afleiden van maken en rekken. Ik heb het slechts als loutere gissing voorgedragen, en geen taalkundige zijnde, wil ik mij gaarne gewonnen geven, vooral daar ik zie, dat beide siegenbeek en bilderdijk mij tegen zijn. Dan ik vraag naar reden, en deze verneem ik niet. Immers kan ik mij onmogelijk genoeg gedaan houden met de loutere bewering van siegenbeek, dat gelijkvloeiënde woorden op die wijze geene derivata bij ons vormen. Want tegen deze stelling voer ik juist aan de woorden macht, recht, gewicht, als afgeleid
| |
| |
van maken, rekken, wikken; en dus, wanneer siegenbeek des niet te min die stelling tegen mijne bedenking wil doen gelden, behoort hij mij uit den aard der gelijkvloeiënde werkwoorden of anderzins aan te toonen, dat zulke afleidingen onmogelijk zijn. Doch ik behoef mij met de afleiding dezer woorden niet langer bezig te houden, dewijl ik niet daarop, maar alleen op de drie aangevoerde gronden de schrijfwijze van macht, recht, gewicht, enz. verdedig. De eenige reden, waarom ik van die afleiding gesproken heb, is deze geweest, dat het mij voorkwam, dat siegenbeek, door in die woorden eene g te schrijven, juist den regel miskende, dien hij voor het verschillend gebruik der ch en g vóór eene t had opgegeven. Dan, nu moge hij zich al omtrent de door mij beweerde tegenspraak aangaande de spelling van magt, regt, gewigt verdedigd hebben; maar mijne aanmerking tegen de spelling van bragt laat hij onaangeroerd. Juist volgens den door hem voorgeschreven regel, om de g te schrijven alleen in die woorden, wier wortel eene g heeft, en in de overige eene ch te gebruiken, dunkt mij dat bracht en niet bragt moet gespeld worden, daar zich in den wortel geene g, maar eene ng voordoet. Ik vertrouw, dat de Heer siegenbeek deze mijne bedenking zonder opzet over het hoofd gezien heeft.
In mijn voorgaande betoog had ik te kennen gegeven, dat, wanneer men dracht, macht, plicht, enz. schrijft, het niet noodzakelijk is ligt, heugt, draagt, volgt, enz. met eene ch te schrijven, omdat de gt in deze woorden is samengetrokken uit get. De Heer siegenbeek doet het thands voorkomen, alsof ik dit insgelijks zeide van mocht en placht. Dit is er verre af. Mocht immers staat niet voor moget, placht niet voor plaget. Deze zijn imperfecta, welke eenen gants veranderden wortel verkrijgen; en daar tot dezen veranderden wortel de t behoort, zoo spreekt het van zelf, dat, volgens den eigenaardigen regel onzer taal, er geene g, maar eene ch moet voorafgaan. Voor placht schrijft bilderdijk plach: waarom, weet ik niet, en in zijn gantsche Spraakleer heb ik van dit woord geene melding gevonden. Dan, wat hier ook van zijn moge, hetgeen ik gezegd heb van het tempus praesens moet niet worden uitgestrekt tot het imperfectum, waarin geene samentrekking plaats grijpt. Maar volgt nu uit deze samentrekking, dat men ook zou moeten schrijven geevt, leezt, als verkort uit gevet, lezet? Sie- | |
| |
genbeek meent, dat deze gevolgtrekking noodzakelijk is. Doch al stonden wij eens toe, dat de aard der taal zulks vorderde, zou dit echter geene reden opleveren om aan het gebruik niet toe te geven, en alzoo niet geeft, leest, enz. te
schrijven tegen den aard der taal aan. Wij zijn geenszins dezulken, die het gevestigde gebruik verbannen willen. Die noodzakelijkheid, derhalve, zien wij nog niet bewezen. Zelfs siegenbeek toont met der daad, dat zijne gevolgtrekking mank gaat. Want ook hij schrijft geeft, leest, en verandert dus de v en z in eene f en s, wanneer zij door eene t gevolgd worden. Maar waarom dan ook niet in dragen, volgen enz. de g in ch veranderd, wanneer zij eene t onmiddelijk voorafgaat? Waarom dan ook niet draacht, volcht geschreven? Maar daarenboven beweren wij, dat, gelijk wij draagt, volgt, heugt enz. voor de zuivere schrijfwijze houden, dit even zoo is met leest en geeft. De z toch is geene oorspronkelijk Hollandsche letter: zij is van later dagteekening, ter onderscheiding der zachte s van de harde. Men schreef dus oudtijds lesen, en dit maakte leset, samengetrokken leest. Van de v gis ik hetzelfde, doch durf het niet zoo stellig verzekeren. Hare oorspronkelijke vorm en benaming uve, welke de zoogenaamde beschaafde wereld niet meer kent, toonen, dunkt mij, genoegzaam, dat zij verwant is met de u, en mogelijk, even als de z betrekkelijkde s, alleen is uitgedacht om de zachte f van de harde te onderscheiden. Mogelijk is het dus ook oorspronkelijk Hollandsch te schrijven gefen, dat dus gefet, geeft maakt. Dan, wil de Heer siegenbeek
volstandig blijven beweren, dat het ééne gevolg heeft op het andere, hij schrijve dan of draagt, volgt, maar ook geevt, leezt; of hij schrijve geeft, leest, maar ook draacht, volcht; of, wanneer hij, gelijk hij doet, draagt, volgt, en nochtans geeft, leest schrijft, hij trekke dan uit deze ongelijkheid, zoo het er eene is, geene reden om onze bewering te ontzenuwen.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|