Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIV.Het logement: de Vorst Moritz van Nassau, gelegen aan den Lindenweg, even buiten de stad Kleef, is bekend, van wege het schoone vergezigt, dat men, van uit de groote zaal, op het omliggende landschap geniet. Het huis ligt op een' vrij aanzienlijken, zich langs het Kermisdal (een klein, helder water) uitstrekkenden, berg, op welken verscheidene landhuizen zijn aangelegd. Naauwelijks dan ook waren wij opgestaan, of wij spoedden ons naar de zaal. Groot was onze verwachting; maar hoe arm is onze verbeelding bij den rijkdom der Natuur! Nog nimmer waren wij zoo verrast geworden. Van de hoogte eens torens, op eenen berg, verwacht men een gezigt, waarvan de grenzen alleen door het oog bepaald worden; maar hier treedt men uit de kamer op een balkon, en eensklaps, als door eenen tooverslag, overziet men eenen omtrek van ettelijke mijlen in het rond. Vruchtbare akkers en groenende weilanden mengelen hunne schakeringen zacht en bevallig dooreen. Ginds verrijst de Elterberg, met zijne eerwaardige abdij; ter regterhand verheft zich de hoosdkerk van het naburige Emmerik; hier en daar ligt een dorp of gehucht als tusschen het hoog geboomte verscholen, en lijnregt onder u vloeit het stille Kermisdal. | |
[pagina 391]
| |
Op het genoemde balkon namen wij het ontbijt. Onder ons was de landman bezig zijnen akker te beploegen; nu en dan werd de stilte afgebroken door het klokgelui, dat ter vroege misse riep; ons riep de Natuur tot ootmoed en aanbidding! Voornemens zijnde, gedurende den voormiddag, den Elterberg te gaan bezoeken, namen wij een rijtuig, en begaven ons reeds vroegtijdig op weg. Te Griethuizen, een klein, onaanzienlijk dorp, gingen wij over den Ouden-, en wat verder over den Nieuwen Rijn. Nu waren wij spoedig te Laag-Elten, aldus onderscheiden van het hoogere gedeelte, Hoog-Elten genaamd, waar de abdij is gelegen. Het stadje, of thans liever het vlek, heeft niets bezienswaardigs. Het voormalige Franciskaner-klooster bestaat, wel is waar, nog; maar het is van binnen zoodanig verwoest en uitgebroken, dat het, buiten de vrij groote kerk, bijna geene enkele herinnering van eene vroegere gewijde plaats meer aanbiedt. Wij bleven dan ook slechts weinige oogenblikken in de herberg te Laag-Elten, en begaven ons toen naar den berg, zoo om den bekenden put als om de abdij te bezigtigen. De put, in een klein gebouw besloten, is van eene verbazende diepte; een steen, in denzelven nedergeworpen, heeft verscheidene seconden noodig, alvorens het water te raken, en met huivering ziet men in de enge diepte neder, wanneer de geleider eene kaars daarin doet nederdalen. Het water wordt door middel van een rad naar boven gehaald, en heeft eenen uitmuntenden smaak. Nu gingen wij naar de abdij, op het hoogste gedeelte des bergs gebouwd, van waar men een overheerlijk gezigt over den geheelen omtrek geniet. Niets belemmert hier het oog, dewijl het omliggende land zeer laag en niet boschrijk is. Als eene breede zilveren streep doorsnijdt de Rijn, in bevallige kronkelingen, het landschap ter eene zijde, en wiegt op zijnen rug de zwaar beladene schepen, wier witte zeilen en wapperende wimpels hoog boven den witten oever uitsteken. Wij genoten eenige oogenblikken het landelijk schoon, dat zich hier aan alle zijden opdoet, en traden toen de abdij binnen. Reeds te voren hebben wij aangemerkt, dat deze abdij, vóór of omstreeks het jaar 968, door Graaf wichman is gesticht geworden, en hij dezelve met vele rijke goederen begiftigde. Langzamerhand, echter, hebben de Hertogen | |
[pagina 392]
| |
van Gelderland en anderen vele van die goederen tot zich getrokken. Evenwel heeft de abdij, tot aan de opheffing der kloosters, steeds het gebied over Hoog- en Laag-Elten behouden en de opbrengsten daarvan genoten. Te voren waren er eene abdisse en zes stiftdames; naar men mij verhaalde, had de eerste een jaarlijksch inkomen van f 40,000, en ieder der laatste een jaargeld van f 6000. Toen de abdij opgeheven werd, kregen ze allen eene schadeloosstelling. Van de stiftdames leeft er thans nog ééne, die te Elten woont. Ook dit gebouw is in een' jammerlijken toestand. De kamers der abdisse en die der adellijke jonkvrouwen zijn, wel is waar, nog aanwezig; maar, behalve een paar stoelen, zijn er geene meubelen meer voorhanden. De kerk, waarin thans de dienst voor de gemeente wordt verrigt, heeft ook niets, dat bijzonder in het oog valt: eenige slechte schilderijen en mismaakte beelden, ziedaar alles, wat men er aantreft; zelfs het graf der eerste Abdisse, luitgardis, waarvan wij reeds gesproken hebben, kan niet eens meer aangewezen worden. Tegen het middagmaal waren wij te Kleef terug. Onze hupsche, vriendelijke kasteleinesse berigtte ons, dat het eten gereed stond; eene boodschap, die ons zeer welkom was. Na den maaltijd genomen en een poosje uitgerust te hebben, gingen wij eene wandeling door Kleef doen, en daarna het slot, gewoonlijk de Zwanenburg genoemd, bezigtigen. De stad zelve, die in boven- en benedenstad verdeeld wordt, (als liggende de eerste op drie heuvelen) is vrij regelmatig gebouwd; zij bezit zes kerken, eene regtbank van eersten aanleg, en een landgeregt; ook houdt het Hof van Assises aldaar zijne zittingen, als hebbende de linker Rijn-provinciën, tot heden, de regtspleging, bij het Wetboek Napoleon voorgeschreven, blijven behouden. Onder de kerken munt vooral de onlangs gebouwde Joodsche Synogoge, door netheid en beknoptheid, uit. Van daar begaven wij ons naar het in de nabijheid gelegene slot; een gebouw, dat sommigen aan julius cesar toeschrijven, anderen, en met meer grond, als een Wartburch van Duitschen oorsprong willen aangemerkt hebben. Slechts de helft van dit groote gevaarte is nog aanwezig; het overige gedeelte is, uit hoofde van bouwvalligheid, onder den voet gehaald. De voormalige ridderzaal moet een | |
[pagina 393]
| |
meesterstuk van bouworde geweest zijn; deze werd reeds in 1771 afgebroken. Thans hebben het landgeregt en het Hof van Assises hunne zittingen in het beste gedeelte van het slot; de daartoe ingerigte kamers kunnen waarlijk fraai genoemd worden. Eertijds vond men hier eene rijke verzameling van Romeinsche en andere oudheden: de legers der zoogenaamde beschaafdste natie van Europa, de Fransche namelijk, hebben er een groot gedeelte van verwoest; het overgeschotene versiert thans het Museum der Universiteit te Bonn. Van den hoogen toren heeft men een overheerlijk gezigt, zoo op de stad als over den geheelen omtrek. Eene aardige legende hecht zich aan dezen burg, en heeft aan denzelven den naam van Zwanenburg gegeven. Theodoricus, Heer van Kleef, gesproten uit het geslacht der ursini, stierf in het begin der achtste eeuw, nalatende eene dochter, beatrix geheeten. Hulpeloos en verlaten, werd zij van alle zijden door de vijanden haars vaders besprongen. De burg te Nijmegen, door den dood van theodoricus op haar overgegaan, was hare gewone verblijfplaats. Op zekeren dag zat zij dáár, peinzende over haren kommerlijken toestand, toen eensklaps haar oog door een zonderling schouwspel getroffen werd. Op den effen vloed der RijnsGa naar voetnoot(*) ontdekt zij eene boot, voortgetrokken door eene sneeuwwitte zwaan. In de boot staat een jongeling, met een verguld zwaard in de hand; aan zijne zijde hangt een jagthoorn; aan zijnen vinger prijkt een ring, die reeds in de verte slonkert, en vóór hem ligt een rood geverwd schild, met een zilveren inschild, prijkende met acht gouden koninklijke schepters, kruiswijze gelegd, en in het midden met een kostbaar edelgesteente versierd. Hij stapt aan land, aan den voet des burgs, maakt zich bekend als helias gracilis, en zegt gekomen te zijn met oogmerk om beatrix te beschermen en haar van hare vijanden te verlossen. De aanminnige jonkvrouwe heet hem welkom, en geleidt hem in den vaderlijken burg. Spoedig was eene wederzijdsche vertrouwelijkheid aangeknoopt: want | |
[pagina 394]
| |
hij was immers gekomen om haar te beschermen, en daarenboven ‘was he de niedlichste man, die man sien muchte, und was sehr groet, und schon van personen und van lieve beinae off id ein gigant gewest were, und was och stolt van moede und sehr fröm ter handt.’ Helias hield trouw het gegeven woord: binnen weinig tijds waren de vijanden van beatrix verslagen, en bevond zij zich in het ongestoorde bezit harer regten en goederen. Wat was dan ook natuurlijker, dan dat zij haren redder innig lief kreeg en hem hart en hand aanbood? Ook de dappere ongeling minde de bekoorlijke beatrix, en weldra werden zij vereenigd, onder deze bepaling nogtans van de zijde van helias, dat beatrix hem nimmer naar zijne afkomst vragen zou: ‘want,’ voegde hij er bij, ‘zoodra gij zulks doet, verliest gij mij voor altijd.’ - Nimmer kon eenige echtverbindtenis gelukkiger dan deze genoemd worden. In de bezittingen van beatrix, die zij nu met helias deelde, heerschten overvloed en vrede; het vorstelijk paar was alomme geacht en bemind, en drie zonen, theodoricus, godefridus en coenraad, waren de vruchten hunner huwelijkstrouw. Maar die voorspoed, dat geluk mogten niet van langen duur zijn. Eens bevond beatrix zich met haren gemaal op het slot te Kleef. Aan zijne zijde gezeten, haar geheele hart voor hem uitstortende, vergeet zij, in dat oogenblik van zoete vertrouwelijkheid, de gedane belofte, en liefkozend zegt zij tot hem: ‘Heer! zult gij dan niet eenmaal uwen kinderen willen zeggen, van welke afkomst gij zijt?’ En ziet, naauwelijks heeft zij deze woorden uitgesproken, of reeds daagt de geheimzinnige boot, door de zwaan getrokken, in het blaauwende verschiet op. Nu eerst bezint beatrix zich, wat zij bestaan heeft, en gillend zinkt zij haren gemaal in de armen. Ook deze staat roerloos dáár; maar het noodlot is niet te verbidden! Weenend drukt hij gade en kroost aan het hart, geeft aan theodoricus zijn schild en zwaard, aan godefridus den jagthoorn, aan coenraad den ring, stapt zwijgend in de boot, en - verdwijnt! En nog ten huidigen dage verschijnt nu en dan, om middernacht, eene witte vrouwelijke gedaante op den Zwanentoren; dat is beatrix, klagende over haar roekeloos bestaan. Met het vallen van den avond verlieten wij het slot, en keerden naar het logement terug. Op het balkon vonden wij verscheidene gezelschappen vereenigd, die daar den schoonen | |
[pagina 395]
| |
avondstond kwamen genieten; wij volgden dit voorbeeld, keuvelden wat met dezen en genen, en begaven ons toen ter ruste. | |
V.Het was een schoone zondag-morgen. Ook de Natuur scheen dien feestdag te willen vieren; vrolijk speelde de vroege morgenzon op de toppen der bergen; op het lagere gedeelte des lands rustte nog de dauw; in den effen vloed spiegelde zich de blaauwe hemel, en door het hoog geboomte joeg het windje zijne verfrischende koelte. Ik dacht aan claudius, wanneer deze van eenen schoonen lentedag zegt: ‘Het is alsof de Schepper aller dingen voorbijwandelt, en de Natuur van verre zijne aankomst gevoelt, zich bescheiden aan den weg plaatst, en in de handen klapt van vreugd.’ Wij zouden dien dag besteden ter bezigtiging der omstreken van Kleef. In den voormiddag wilden wij eene bedevaart doen naar het Graf van maurits en de omliggende streken bezoeken, ten einde ons, in den namiddag, naar de Diergaarde te begeven. Dadelijk na het ontbijt stapten wij in eene boot, en roeiden over het Kermisdal tot aan het zoogenaamde Vlak, waar wij aan land stapten. Een togt over dit stille en heldere water is inderdaad allerbekoorlijkst. Aan den eenen kant rust het oog op den glooijenden, met kreupelhout begroeiden bergwand, op welks top verscheidene landhuizen zijn gebouwd; terwijl aan de tegenovergestelde zijde een uitgestrekt landschap van wei- en bouwlanden zich vertoont. Langs den Freudenberg begaven wij ons naar Berg-en-Dal, waar het Graf van joan maurits van Nassau Dillenburg zich bevindt. Aan dezen Vorst, die het beste gedeelte zijns levens in dienst van onzen Staat heeft gesleten, zoo in zijne betrekking van legerhoofd, als in die van Gouverneur van BraziliëGa naar voetnoot(*), heeft de stad Kleef hare meeste versieringen en verbeteringen te danken. Na zijn ontslag uit den dienst der Nederlanden, werd hij door den Keurvorst frederik willem van Brandenburg tot Stadhouder des Hertogdoms Kleef aangesteld, en besteedde nu al zijnen tijd, niet alleen om de stad en derzelver omstreken te verfraaijen, maar ook om | |
[pagina 396]
| |
geluk en welvaart rondom zich te verspreiden. Onder anderen is de geheele aanleg van de Diergaarde aan hem deszelfs oorsprong verschuldigd. Hij stierf in het jaar 1679, in den ouderdom van 74 jaren, na te voren het Monument, waarin zijn stoffelijk overblijfsel moest rusten, zelf te hebben doen oprigten. Berg-en-Dal ligt een half uur gaans van Kleef, aan den grooten weg. Het is een allerbekoorlijkst plekje, heuvelachtig van grond, gelijk reeds de naam aanduidt. Ter linkerzijde van den weg bevindt zich het bedoelde Graf, eenigzins in de laagte gelegen. Het geheele Monument, rondom met een' muur omgeven, is langwerpig vierkant, en in een' edelen stijl vervaardigd. Ter regter- en linkerzijde prijken onderscheidene wapens; het dekstuk voert de namen van den doorluchtigen overledene, en aan het hoofdeneinde staat het Johanniterkruis, met het onderschrift: qua patet orbis. 1663. Te voren was de omringende muur met onderscheidene oudheden, als urnen, vazen, wapenen en huisraad, meest in de omstreken van Kleef opgegraven, versierd; maar dit een en ander werd door de Franschen, onder boufflers en tallard, in 1702, deerlijk verwoest. Onder napoleon, en wel in het jaar 1810, is echter hier ter plaatse een klein Monument, achter het eerstgenoemde, met een opschrift, ter eere van den overledene, opgerigt geworden. Napoleon de bewonderaar der nassaus..... welk eene huichelarij! Niet ver van Berg-en-Dal ligt de Papenberg, die hier de hoogte besluit, welke Kleef, van het slot af, van deze zijde omgeeft. Hier stond voorheen eene kapel, waar joan maurits zijne godsdienst plagt te verrigten. Dáár verhieft gij dan, edele man! oog en hart tot den Oorsprong aller dingen, en bemoedigd en versterkt keerdet gij in uwen wijduitgestrekten kring terug, om zegen en geluk rondom u te verspreiden! Over den Freudenberg keerden wij terug. Menig lommerrijk plekje bood ons hier eene rustplaats en een heerlijk vergezigt aan. Bij den boschwachter, wiens woning midden op den berg gelegen is, namen wij een glas melk, en daalden toen naar het Kermisdal, waar onze boot lag, af. Des namiddags begaven wij ons naar de Diergaarde. De alzoo genoemde streek ligt digt bij Kleef, aan den straatweg naar Nijmegen, en beslaat eenen omtrek van ruim 300 Hollandsche morgens. Een gedeelte van den grond is tot weien bouwland aangelegd; het andere is boschrijk en heuvel- | |
[pagina 397]
| |
achtig. Te voren bevond zich hier een zeer uitgestrekte hertenkamp, vanwaar ook de naam van Diergaarde afkomstig is. Dewijl het nog niet laat in den namiddag was, namen wij den weg over het gebergte, dat zich achter de Diergaarde uitstrekt. Overal vertoont zich hier de natuur in de bevalligste gedaante; doch de schoonste gezigten treft men voorzeker op den Kleefschen en Springenberg aan. De eerstgenoemde is, na het Zevengebergte, de hoogste berg van den Neder-Rijn; op deszelfs top staan negen lindeboomen, die, bij heete zomerdagen, de aangenaamste lommer schenken. Van deze hoogte ziet men niet alleen de torens van Nijmegen, Arnhem, Doesburg, Zutphen, Wezel en andere plaatsen, maar ook den Rijn, en, bij helder weder, de Waal en Maas. Langs min of meer enge bergpaden, en zelfs over belangrijke hoogten, komt men eindelijk op den Springenberg, die zich, digt bij de Diergaarde, bijna lijnregt achter het Amphitheater verheft. Eene gemakkelijke zitbank noodigt hier den wandelaar tot eenige oogenblikken rustens uit. Van hier overziet men een groot gedeelte van den straatweg, die naar Nijmegen voert; en niet onaangenaam is de woeligheid, die daar heerscht, nu men dezelve van dit stille plekje kan aanschouwen. Van uit het bijna verwoeste Amphitheater, dat diep in de laagte ligt, rijst het fraaije Minerva-beeld, nog een geschenk der stad Amsterdam aan joan maurits van Nassau; voor u breidt zich eene uitgestrekte, rijk geschakeerde vlakte uit; terwijl de achtergrond door den hoogen Elterberg wordt gesloten. Langs een zijpad kwamen wij in het logement van de Diergaarde, waar reeds een aanzienlijk gezelschap verzameld was. Gewoonlijk wordt daar, in het schoone jaargetijde, des Zondagavonds gedanst; weldra dan ook deed de muzijk zich hooren, en alles snelde naar de zaal. 's Lands wijs, 's lands eer, zegt het spreekwoord; wij echter konden niet begrijpen, hoe men er behagen in kon scheppen, eenen schoonen avond te verdansen, en toch hadden wij ongelijk: want, wanneer men nu het dansen boven het wandelen verkiest, waarom zou men dan het eerste niet doen? - Hoezeer de avond reeds begon te vallen, gingen wij het nabijgelegene Amphitheater en het Bron- en Badhuis bezoeken. Het eerste is, in het begin der achttiende eeuw, door frederik den I aangelegd. In het midden staat een achtkante koepel, en ter wederzijden ziet men nog de overblijfselen van eene schoone | |
[pagina 398]
| |
galerij. Onderscheidene fonteinen, waterwerken en standbeelden, onder welke laatste de zoogenaamde ijzeren Man, naar men zegt, voorgesteld hebbende den bekenden maarten van rossem, versierden eertijds dezen aanleg, welke tegen de hoogte des bergs oploopt; doch alles is, in 1794, door de Franschen verwoest geworden. Digt bij staat het Bron- en Badhuis, dat in de laatste jaren aanmerkelijk vergroot is geworden. De toevloed der badgasten was, in het afgeloopen saizoen, vrij aanmerkelijk geweest. Of de lijders genezen zijn geworden, zulks kan ik niet zeggen; doch dit gaat zeker, dat, naar mate men badplaatsen aanlegt, er meer fatsoenlijke zieken zullen komen. Op onzen terugtogt naar de Diergaarde begon het te regenen; een zegen voor het dorstende aardrijk, maar thans niet voor ons, die nog eene vrij groote wandeling naar den Lindenweg te doen hadden. Maar hoe aangenaam werden wij verrast, toen wij een rijtuig vonden, dat onze vriendelijke kasteleinesse, uit vreeze voor al te groote vermoeijing, ons had toegezonden, en waarvoor, den volgenden dag, niets op de rekening stond! (Het vervolg en slot hierna.) |
|