Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOver den eersten grooten Mogol Baber-Khan, keizer van Indië, en deszelfs geschriften.(Zie 's mans Memoriën, door leyden en erskine in 1826 te Londen uitgegeven.)
Zehir-ed-din mohammed, bijgenaamd baber, of de Tijger, onder welken naam hij meest bekend is, was een der in Azië zoo veelvuldige veroveraars, die het begonnen werk van zijnen voorzaat timur of tamerlan voltooide, Indostan aan zich onderwierp, en (iets, 't welk in Azië veel minder gemeen is) een duurzaam Rijk stichtte, (dat van den Grooten Mogol) althans hetwelk derdehalve Eeuw in stand bleef, en waarvan de bezitter in naam nog, onder opzigt of liever in de gevangenis der Engelschen, die zich Beschermheeren van zijn Rijk noemen, met een gezin van wel 2000 personen, te Delhi vertoeft. Zoo baber echter niets meer dan veroveraar, of zelfs stichter, van een Rijk was geweest, zouden wij van hem zwijgen: maar hij was veel meer; hij was Geschiedschrijver, Aardrijkskenner en Statisticus: hij vertoont, in de gedenkschriften van zijn le- | |
[pagina 384]
| |
venGa naar voetnoot(*), van zijne daden en veroveringen, door hem nagelaten, en onlangs door den arbeid van twee geleerde Engelschen, in eene vertaling uit het Turksch, in 't licht gegeven, eenen Ridderlijken moed, gepaard aan goedhartigheid, opregtheid, rondborstigheid, schranderheid, en zekeren naïven kinderlijken toon; zoodat men achting voor den man opvat, al is hij een veroveraar. Hij spreekt zoo eenvoudig, zoo natuurlijk! De Oostersche bombast is hem zoo vreemd! Het is bijna zonderling, dat een Turk zoo kan spreken (want het geslacht van tamerlan was van Turksche afkomst, hoezeer oneigenlijk Mogolen genoemd). Men zou bijkans zeggen, dat de Vertalers daaraan eenig deel hadden, zoo de naam dier Geleerden daartegen niet een' volkomen' waarborg opleverde, en de toon zelf, hoe eenvoudig ook, nogtans geheel Oostersch is. Wij zullen dit door eene en andere proeve doen blijken. Samarkand, het beroemde verblijf van tamerlan, was door eenige Opperhoofden van baber's eigene Natie belegerd, terwijl hij zich in die stad bevond. Hij beschrijft den nood derzelve aldus: ‘Het was nu de tijd, dat de granen rijp worden; maar niemand had iets ingebragt. Daar de belegering langen tijd geduurd had, waren de inwoners in groote ellende; het gebeurde zelfs, dat de armen honden- en ezelsvleesch moesten eten. Voor de paarden werd het voedsel ook schaarsch, en zij moesten zich met boombladen behelpen: de ondervinding heeft geleerd, dat de bladen van den moerbezieboom hen het best bekwamen. Velen gaven hunne paarden ook geraspt hout of zaagsel, in water geweekt.’ ‘De Ouden hebben gezegd, dat er, om eene vesting te houden, één hoofd, twee handen en twee voeten noodzakelijk zijn. Het hoofd is de Veldheer; de handen of armen twee tot ontzet opdagende legers; de twee voeten zijn water en levensmiddelen. Ik heb vergeefs op ontz t gewacht; mijne vrienden en naburen lieten | |
[pagina 385]
| |
mij in den steek, en zonden mij niet eens Gezanten, om mij te bemoedigen.’ Hij moest dan ook de stad verlaten, en in allen spoed vlugten. Onder weg had hij eene soort van weddenschap met twee hem verzellende Opperhoofden, wie den ander' te paard vooruit zou komen. ‘Mijn paard was vooruit. Maar terwijl ik eens omzag, hoe ver, raakte mijn zadelriem los, de zaal draaide in 't rond, en ik kwam op den grond neêr, regt op mijn hoofd. Ik sprong wel dadelijk weder te paard, maar vóór den avond was ik toch niet volkomen weêr bij mijzelven; alles draaide met mij in 't rond; het was mij, alsof ik het in een' droom of verbeelding zag. Tegen het avondgebed stapten wij af, en aten eenige sneden versch paardenvleesch; maar vóór het krieken van den dag waren wij te Dizak, bij onze vrienden, waar wij goed vet vleesch, welgebakken best tarwebrood, zoete meloenen en heerlijke druiven vonden. Het was een overgang van hongersnood tot overvloed, van gevaar en ellende tot rust en gemak. Nooit in mijn leven heb ik zóó genoten! Ja, genot na lijden, overvloed na gebrek, geeft een uitgelezener smaak en veel grooter genoegen. Vier- of vijfmaal in mijn leven ben ik zoo van nood tot gemak, van ellende tot genot overgegaan; maar dit was voor de eerstemaal, dat ik ooit van de beleedigingen mijner vijanden en den drang des hongers bevrijd werd, en tot veiligheid en welgesteldheid overging.’ ‘Te Dakhat vertoefde ik bij een oud man van 70 of 80 jaren. Zijne moeder was nog in leven en stokoud, honderd-elf jaren. Een harer bloedverwanten had het leger van timur in Indostan verzeld (100 jaren te voren); zij herinnerde zich dat nog zeer goed, en vertelde er dikwijls Anekdoten van. In het distrikt van Dakhat alleen waren er 96 kinderen, klein-, achterklein- en bet- achterkleinkinderen van deze vrouw in leven, en met de overledenen bedroeg het getal wel 200. Een harer achterkleinkinderen was een fraai | |
[pagina 386]
| |
jongman van 25 of 26 jaren, met een' schoonen zwarten baard. Het was hier zoo koud, dat in 2 of 3 dagen er wel een paar van onzen troep doodvrozen. Ik meende ook te verstijven, toen ik mij in een halfbevrozen riviertje wilde gaan baden, volgens de wet.’ Wij kunnen den Held niet volgen in zijne ondernemingen en togten, waar hij meermalen de geheele vermetele stoutheid van eenen Ridder der Middeleeuwen vertoont, hoewel hij niet, gelijk deze, met een goed slagzwaard, maar met pijl en boog vecht. Verzellen wij hem liever op zijnen togt door Indostan, hetwelk hij in 1525 veroverde; of liever, hooren wij, hoe hij over dat beroemde land spreekt. Zichier het algemeene overzigtGa naar voetnoot(*): ‘Indostan is een heerlijk land. Het is eene geheel verschillende wereld, met de onze (het gebergte) vergeleken. Deszelfs heuvelen en rivieren, bosschen en vlakten, dieren en planten, inwoners en hunne talen, wind en regen, alles verschilt van ons. De steden van Indostan zijn ongemeen leelijk. Alle de steden en landerijen zien er eentoonig uit; de tuinen hebben geene muren: het is meest eene effene vlakte. De oevers der rivieren en stroomen zijn hoog, en de beddingen laag, hetwelk den overtogt moeijelijk maakt. Op vele plaatsen is de vlakte bedekt met kreupelhout, waarin de lieden der Perganna's de toevlugt nemen, en alsdan aan 't muiten slaan en geene belastingen willen betalen. Behalve de rivieren is in Indostan weinig loopend water, maar wel nu en dan wat staand. Alle steden en landen ontvangen hun water door bakken, vijvers of tanks, waarin men het in den regentijd opvangt. De steden en dorpen zijn het eene oogenblik | |
[pagina 387]
| |
sterk bevolkt, het andere geheel verlaten, wanneer de inwoners door vrees bevangen worden. In één' of anderhalven dag is de geheele bevolking als 't ware verdwenen.Ga naar voetnoot(*) Aangenaam is Indostan niet. De menschen zijn niet schoon. Zij hebben geen denkbeeld van vriendschappelijken of gemeenzamen omgang met elkander. Zij hebben geen vernuft, geen' veelomvattenden geest, geene beschaafdheid van zeden, geene vriendschap of medegevoel, geen plan om hunne handwerken te volmaken, geene kennis der bouwkunst, geene goede paarden, geen goed vleesch, geene druiven of muskus-meloenen, geene goede vruchten, geen ijs of koud water, geen goed brood in hunne bazaars, geene baden noch Collegiën, geene kaarsen, kandelaars noch flambouwenGa naar voetnoot(†). Het beste van Indostan is, dat het een groot land is, met overvloed van goud en zilver. Het klimaat is goed in den regentijd. Somtijds regent het 10, 15 en zelfs 20 maal op éénen dag. Gedurende den regentijd maken de overstroomingen rivieren, dáár, waar te voren zelfs geen water was. Bogen, boeken, kleederen, huisraad en huizen, alles gevoelt de schadelijke uitwerkselen der vochtigheid. In den winter en des zomers is het aangenaam genoeg; maar dan hindert het vele stof weder, en als de regen op hand is, heeft men zoo veel wind, dat men elkander van het stof niet kan zien. Maar het is niet half zoo warm als te Balk en te Kandahar. Een ander voordeel van Indostan is, | |
[pagina 388]
| |
dat men er oneindig vele werklieden heeft van allerlei soort. Voor alle beroepen heeft men altijd een geheel stel menschen gereed, bij welke hetzelfde bedrijf Eeuwen lang van vader tot zoon is overgeërfd. In Agra alleen gebruikte ik aan mijn paleis 680 personen als steenhouwers, en aan alle mijne andere paleizen wel 1491. Zoo is het ook met alle andere beroepen, in onnoemelijken getale.’ Hooren wij nu, als tegenhanger, wat hij van Kabul, of het bergland, zegt: ‘Dit land ligt tusschen Indostan en Khorasan. Het is eene voortreffelijke markt voor goederen. Al bragten de kooplieden hunne goederen ook naar Khita (China) of Rum (Klein-Azië), zouden zij er naauwelijks zoo veel voordeel van hebben. Jaar op jaar komen er in Kabul 15 of 20,000 stukken laken, door karavanen aangebragt. De goederen van Indostan zijn slaven, witte lakenen, kandijsuiker, geraffineerde suiker, specerijen en droogerijen. Er zijn kooplieden, die met geene 300 of 400 percent winst tevreden zijn. Alle voortbrengselen van Khorasan, Rum, Irak (Perzië) en China kan men in Kabul vinden, hetwelk de markt van Indostan is. De warme en koude luchtstreken zijn er digt bij elkander. Van Kabul kunt gij in één' dag naareene plaats komen, waar nooit sneeuw valt; in twee uren daarheen, waar altijd sneeuw ligt, behalve nu en dan, als de zomer zeer warm is. In het gebied van Kabul is overvloed van vruchten, zoo der heete als der koude luchtstreken, en wel digt bij elkander. De vruchten der koudere streken zijn druiven, granaatappelen, abrikozen, perziken, peren, appelen, kweën, amandelen en walnoten; alles in overvloed. Ik deed er den zuren kersenboom overbrengen; deze draagt thans heerlijke vruchten. De vruchten der warme luchtstreken zijn oranjeäppelen, citroenen en suikerriet. Zij hebben vele bijenkorven; maar de honig komt slechts uit de heuvelachtige landen ten Westen. De zoogenoemde waterdruif is voortreffelijk; de wijnen daarvan zijn zeer bedwelmend. Maar vruchtbaar | |
[pagina 389]
| |
in granen is Kabul niet; een vijfvoudige oogst (van de vijfde graankorrel) wordt als voordeelig beschouwd. De meloenen zijn ook niet best; die van zaad uit Khorasan worden gekweekt, zijn dragelijk. Het klimaat is verrukkelijk, en heeft zijne weêrgade in de bekende wereld niet. In de zomernachten kan men zonder mantel van lamsvel niet slapen. Al valt de sneeuw zeer diep in den winter, is nogtans de koude nooit hevig. Samarkand en Tauris zijn ook beroemd om haar schoon klimaat; maar daar is de koude geweldig.’ Khorasan was, volgens den Sultan baber, in den tijd van Sultan hussein mirza zekerlijk een land, rijk in uitstekende mannen van weêrgalooze kundigheden, waarvan elk zich toeleide, om de kunst, waaraan hij zich toewijdde, verder te brengen. (Dit is ook geenszins te verwonderen, daar dit landschap, het Bactriana der Ouden, een der vroegst beschaafde landen en der groote handelswegen naar Indië was, alwaar reeds in de vroegste tijden onder de Magiërs, later onder de Macedonisch-Grieksche Koningen, en in de negende, tiende en elfde Eeuw onder de Vorsten der Samaniden en Ghaznaviden, ja tot de tijden der Mogolen in de dertiende Eeuw, welvaart, landbouw, bevolking, koophandel, kunsten, geleerdheid, poëzij, en gemeenschap met Indië, op het weligst bloeiden. Zelfs de woeste Mogolen en Tartaren gevoelden zich, nadat de eerste storm der verovering voorbij was, door deze magt der beschaving zelve overwonnen, en de onweêrstaanbare veroveraar tamerlan was zelf een beminnaar en bevorderaar der wetenschappen.) Wanneer men baber's gedenkschriften leest, gevoelt men zich aan de eene zijde bekoord door 's mans naïveteit, hartelijkheid, menschelijk gevoel, en warme liefde tot zijn' Zoon; alsmede door de worsteling, welke hij met de grootste ongedwongenheid verhaalt, tusschen zijne onweêrstaanbare zucht tot het gebruik van wijn en zijne godsdienstige grondbeginselen. Hij bezwijkt gedurig voor dezelve, en geeft zich toe in het gebruik van het edele druivensap, maar verwijt het zich dan ook weder met den grootsten ernst en het hartelijkste berouw. Doch - betreuren wij hier den invloed van verkeerde godsdienstbegrippen - die zelfde man, die zich zoodanig over het gebruik van een glas wijn beschuldigt, maakt geene zwarigheid, en vindt er niets in, dat hij zijne gevangene vijanden in menigte doet ter dood brengen, en | |
[pagina 390]
| |
verscheidene voorbeelden geeft eener wreedheid, die den Turkschen zoo wel, als den Mogoolschen stam, als 't ware, in het bloed schijnt te zitten. Wij zullen hiervan geene bijzonderheden mededeelen, als welke het karakter van den Held bij onze Lezers in een ongunstig daglicht zouden stellen, daar nogtans zijne ondeugden aan zijne eeuw en aan zijn volk, zijne deugden aan hemzelven schijnen te moeten worden toegeschreven. Het geslacht van baber heeft, na hem, over Indië geregeerd tot den aanval der Perzianen aan de eene, der Maratten en Engelschen aan de andere zijde, waarvan de laatsten eindelijk zijn Rijk hebben gesloopt, (vóór omtrent 50 jaren.) |
|