Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGeneeskundige waarneming.
| |
[pagina 378]
| |
en zachte middelen, dan heeft de Waarneming, welke ik ga mededeelen, op dien titel onbetwistbaar aanspraak. Den 5 December 1.1. werd mijne hulp ingeroepen ten behoeve van Mej. s., welke, sedert eene reeks van jaren, ten huize van den Heer en Mej. w., hier ter stede, haar verblijf heeft. Reeds had ik van haar hooren spreken, als van eene zeer ongelukkige Lijderes, die, na langen tijd aan eene buitengewone uitzetting der lever geleden te hebben, (welke echter hare gezondheid niet merkbaar krenkte) thans, sedert eenige weken, de verschrikkelijkste buikpijnen leed, waartegen geene hulpmiddelen iets schenen te vermogen; zoodat haar gewone Geneesheer dan ook haren toestand voor volstrekt ongeneeslijk had verklaard, en men zijn Ed., op het laatst, niet dan met moeite had kunnen bewegen, de Lijderes nu en dan te komen zien, daar hij herhaald en beslissend betuigde, dat hij er niets verder aan konde doen, en hare ziekte slechts als uitstel van leven (waarschijnlijk bedoelde zijn Ed. van sterven) moest beschouwd worden. Ik zal wel niet behoeven te zeggen, dat ik huiverig was, mij naar zulk eene Zieke te begeven, als geen de minste hoop hebbende, iets goeds te zullen kunnen uitwerken dáár, waar een kunstbroeder, welke kan geacht worden mij in geneeskundige ondervinding te overtreffen, de zaak voor wanhopig verklaard had. Ik begon dus met, op deze gronden, het aanzoek te weigeren; dan - de heusche en vriendelijke drang van de betrekkingen der Lijderesse bewoog mij eindelijk, er in toe te stemmen, weshalve ik mij op den 6 Dec. naar het ziekbed van Mej. s. begaf. De Lijderes was eene ongehuwde Jufvrouw, bijna 48 jaren oud, welgevoed, van een bloedrijk temperament, en welke sedert korten tijd had opgehouden te menstruéren. Zij had steeds eene redelijke gezondheid genoten, uitgenomen dat zij vóór eenige jaren eene beginnende verharding der lever meende te bespeuren, en, hierover toen met eenen elders wonenden Geneesheer | |
[pagina 379]
| |
raadplegende, van dezen het advies ontving, dien pot, zoo als hij zich uitdrukte, niet te roeren: nu, die pot werd dan ook niet geroerd, gistte en werkte op zijn gemak, en vormde die onnatuurlijk groote lever, welke het goede mensch nog omdraagt en wel tot aan het graf toe zal blijven omdragen. Ik vond de Lijderes in eenen beklagenswaardigen toestand. Zij wentelde zich, door ondragelijke buikpijnen gemarteld, door het bed, en, zoo men haar hierin niet met kracht terughield, over den grond: er waren slechts zeer geringe tusschenpoozingen: de pols was klein, snel en ongeregeld; de huid droog en heet; de tong met eene vuile, melkachtige korst bedekt; de oogen rood en glinsterend; een Hippocratisch aangezigt; geen buitengewone dorst; in de vrije oogenblikken meer eetlust, dan men vermoeden zou; de buik, door de vergroote lever van een' ontzaggelijken omvang, gespannen, en in het onderste gedeelte der linker navelstreek geene aanraking duldende, van wege de ondragelijke pijn daar ter plaatse; de urine weinig en hoogrood; hevige benaauwdheden vóór den stoelgang (die zeldzaam was), en vermeerdering van pijnen na denzelven; de faeces natuurlijk en gebonden, alleen (en dit trok vooral mijne opmerking) in omvang meer het aanzien hebbende, van een zesjarig kind, dan van een volwassen mensch, te zijn. Ik had weinig moeite, alhier Enteritis chronica te herkennen, gepaard met aanvankelijke vernaauwing van een gedeelte van het ontstoken ingewand, waarschijnlijk van het Colon desc. (kenbaar uit den kleinen omvang der faeces, vergeleken met de toevallen.) Mijne prognosis was weifelend: bij den aanvang der ziekte geroepen geweest zijnde, zou dezelve gunstiger hebben kunnen wezen; thans echter was ik niet in staat, de voortgangen dezer langdurige ontsteking juist te bepalen, en hoopte dit uit de werking der geneesmiddelen beter te zullen kunnen asleiden. Ik liet mij natuurlijk de laatst voorgeschrevene recepten toonen, en vond, niet zonder verbazing, (daar de | |
[pagina 380]
| |
huisgenooten mij stellig verzekerden, dat de staat, waarin ik de Lijderes zag, nu reeds bijna eene maand geheel dezelfde geweest was) de meeste voorschriften, voor het grootste gedeelte, te bestaan uit eene Opiumbereiding. Ik zal deze behandeling niet ontleden: de Lijderes kan toen anders geweest zijn; de wijze van zien verschilt, enz. enz. dus - dat zij zoo! hoewel ik niettemin openhartig beken, dat mijne inzigten te bekrompen zijn, om die diepte van wijsheid te peilen, welke het voor noodeloos heeft gehouden, de antiphlogistische behandeling aan te wenden bij eene volbloedige vrouw, bij wie de natuur kort te voren de wegen der gewone periodieke bloedsontlastingen gesloten had, en, in de plaats daarvan, Opium toe te dienen, met het voorschrift, om, bij vermeerdering van pijnen, ook het getal druppels te vermeerderen, enz. Ik besloot, overeenkomstig mijne diagnosis te werk gaande, met eene zachte antiphlogistische geneeswijze te beginnen: ik verbood alle voedsel, uitgenomen beschuitswaterpap van dezelfde dikte als men die aan een kind van drie maanden toedient; tot drank liet ik eene slappe laauwe amandelmelk gebruiken; gaf inwendig het Extr. H. Hyosc. n., met melksuiker afgewreven, tot de geringe hoeveelheid van twee greinen daags; schreef laauwe voetbaden voor, en liet twintig bloedzuigers op de linker navelstreek aanleggen, met het voornemen, om alsdan later, des vereischt wordende, tot algemeene bloedsontlastingen, in één woord tot den ruimeren omvang der Meth. antispasmo-antiphlogistica over te gaan, en mij noch door den kleinen pols, noch door de oogenschijnlijke zwakte, welke natuurlijk debilitas indirecta was, te laten terughoudenGa naar voetnoot(*). Ik had dit echter ge- | |
[pagina 381]
| |
lukkig niet noodig; de bloedzuigers deden eene volkomene uitwerking; den volgenden dag was de pols ruimer, de pijn dragelijk, en de facies Hippocratica verdwenen. Ik ging met deze zelfde eenvoudige behandeling voort, raadde nogmaals tien bloedzuigers aan, welke echter niet gelegd werden, naardien, de pijnen allengskens verminderende, de Lijderes gemakkelijker werd en de huiduitwaseming zich herstelde; zoodat ik in waarheid kan | |
[pagina 382]
| |
zeggen, getroffen te zijn geweest over de spoedige weldadige uitwerking van zulk eene geringe plaatselijke bloedsontlasting. Den 13den dag, nadat alle toevallen langzamerhand verminderd waren, hadden dezelve geheel opgehouden; geene pijn hoegenaamd was meer aanwezig; doch eene hevige koorts begon zich te verheffen, gepaard met delirium ferox. Ik kan niet zeggen, dat deze koorts mij bijzondere onrust baarde. Dezelve was zoo natuurlijk het gevolg van het aanhoudende doorgestane lijden en slapeloosheid, dat ik besloot, geene andere geneesmiddelen toe te dienen, dan ik tot nu toe gedaan had, maar mij alleen te bepalen tot het aanleggen van Spaansche vliegen op de dijen en kuiten, als tegenprikkel voor de zoo zeer, gedurende eenen langen tijd, consensueel geïrriteerde hersenen. De uitkomst beschaamde mijne hoop dan ook niet: na twee dagen liet de koorts na, en vertoonde zich niet weêr; het delirium ging over in eene zachte melancholie, welke na korten tijd geheel verdween; de Lijderes at nu met smaak, had geene pijnen, zat den geheelen dag op; de foeces hadden den gewonen omvang teruggekregen, en ik had het genoegen, haar als hersteld te kunnen gelukwenschen. De vreugde en dankbaarheid der Lijderes was onbeschrijfelijk, daar zij zich, op het aanhoudend verzekeren van haren vorigen Geneesheer, als verloren beschouwd had. Thans, terwijl ik dit schrijf, (het laatst van Maart 1828) geniet zij, sedert ruim drie maanden, eene ongestoorde gezondheid, eet aan tafel alles mede, en heeft zichzelve niet zóó ontzien als ik wel wenschte, daar zij zich in die gure maanden aan de open lucht heeft blootgesteld, en, zoo ik mij niet vergisse, ook weder aan het behandelen der wasch op den zolder is werkzaam geweesr. Daar ik de lang ontstoken geweest zijnde darmbuis vermeende te moeten wantrouwen, als geneigd om weder in dien zelfden staat over te gaan, gebruikt zij nog dagelijks, op mijnen raad, eene geringe hoeveelheid Extr. Hyosc., om derzelver natuurlijk verhoogde gevoeligheid te temperen. Een tijdsverloop van drie maanden, echter, doet mij thans het beste hopen; en ik heb ook die beves- | |
[pagina 383]
| |
tiging der genezing willen afwachten, vóór ik deze Waarneming mededeelde. Dat echter het aanwezen van die ontzaggelijke lever-massa op den duur onrustbarend zou kunnen worden, zal ieder ligt beseffen; terwijl geene menschelijke kunst in staat is, dat chronisch gebrek te herstellen. Hoe dit ook zij, ik zal mij steeds gelukkig rekenen, door eene doelmatige, eenvoudige en zachte behandeling, het werktuig geweest te zijn, waardoor eene Lijderesse, die het uur van haar sterven sinds weken met angstig verlangen verbeidde, en hetwelk ieder, die haar zag, als de wenschelijkste zaak voor haar meende te moeten afbidden, drie maanden levensgenot gesmaakt heeft, (niet te waarderen dan door hen, die hetzelve eenmaal zoo pijnlijk gemist hebben) en alzoo het ware en éénige doel der Geneeskunde in dezen te hebben mogen bereiken. |
|